ECLI:NL:RBGEL:2022:160

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
370284
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over pandrechten en vergoeding voor onderhanden werk tussen vennootschap en curator van failliete werkmaatschappijen

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen Vande Wieck Beheer B.V. en de curator van de failliete werkmaatschappijen Van Eck Beesd B.V. en Van Eck Lexmond B.V. Vande Wieck vorderde een verklaring voor recht dat zij pandrechten had op de voorraad, inventaris en vorderingen van de failliete vennootschappen, alsook betaling van een bedrag van € 629.139,62 en € 421.904,72 op basis van een overeenkomst met de curator. De curator betwistte de geldigheid van de pandrechten en de afspraken over de vergoeding voor het afmaken van het onderhanden werk. De rechtbank oordeelde dat Vande Wieck geen geldige pandrechten had verkregen, omdat de onderliggende titel ontbrak. De vorderingen van Vande Wieck werden afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat de curator niet verplicht was om de gevorderde bedragen te betalen. Vande Wieck werd als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/370284 / HA ZA 20-284
Vonnis van 19 januari 2022
in de zaak van
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
VANDE WIECK BEHEER B.V.,
gevestigd te Schoonrewoerd,
eiseres,
advocaten mr. S.J.B. Drijber en mr. H.J. Ligtenbarg te Velp,
tegen

1. MR. C.G. KLOMP in hoedanigheid van curator in het faillissement van Van Eck Beesd B.V.,

2. MR. C.G. KLOMP in hoedanigheid van curator in het faillissement van Van Eck Lexmond B.V.,

kantoorhoudende te Tiel,
gedaagden,
advocaat mr. M.H. Boersen te Tiel.
Partijen worden hierna Vande Wieck en de curator genoemd.

1.De procedure

1.1.
het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidenteel vonnis van 22 juli 2020 en de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 14 oktober 2020;
  • de akte nadere producties van Vande Wieck met producties, welke akte is geweigerd, maar waarvan de producties zijn toegestaan;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 september 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

Wat is de kern van de zaak?

2.1.
Deze zaak draait in de kern om de vraag of Vande Wieck geldige pandrechten heeft op de voorraad, inventaris en vorderingen van haar failliete werkmaatschappijen Van Eck Beesd B.V. (hierna: Beesd) en Van Eck Lexmond B.V. (hierna: Lexmond). Vande Wieck vordert een verklaring voor recht dat zij pandrechten heeft en betaling van een bedrag van € 629.139,62 op grond van artikel 3:248 BW plus rente en kosten. Verder vordert Vande Wieck betaling van € 421.904,72 op grond van een na het faillissement met de curator gesloten overeenkomst, plus rente en kosten. De curator betwist dat Vande Wieck zich als separatist op de goederen kan verhalen en betwist de afspraken die aan het gevorderde geldbedrag van € 421.904,72 ten grondslag liggen. En verder verweert hij zich met de stelling dat de pandrechten als afhankelijke rechten in de zin van artikel 3:7 BW door verrekening of betaling van de onderliggende vordering teniet zijn gegaan. Het gelijk ligt bij de curator waardoor de vorderingen van Vande Wieck zullen worden afgewezen.
Wat is er gebeurd?
2.2.
Vande Wieck is een holdingmaatschappij. Bestuurder en enig aandeelhouder van Vande Wieck is de heer Van Eck (hierna: Van Eck). Eind 2016 was Joh. van Eck en Zn B.V. (hierna: Oud Holding) de dochtervennootschap van Vande Wieck. Onder Oud Holding hing de dochtervennootschap Van Eck Group B.V. (hierna: Group). Daaronder hingen de twee werkmaatschappijen Beesd en Lexmond, die zich richten op de verkoop van trailers aan bedrijven in de transportsector. Eind 2016 was de structuur van het Van Eck concern, voor zover hier van belang, als volgt:
AFBEELDING
2.3.
In 2017 zijn drie nieuwe financiers (hierna gezamenlijk: de investeerder en afzonderlijk: de investeerder) aangetrokken en is het concern geherstructureerd. Oud Holding is bij splitsingsakte van 28 december 2017 afgesplitst. Er werd een nieuwe verkrijgende vennootschap opgericht: Joh. Van Eck Zn II B.V. (hierna: Zn II). De splitsende vennootschap, Oud Holding, ging na de afsplitsing verder onder de naam Joh. Van Eck Holding B.V. (hierna: Holding). Na de afsplitsing had Vande Wieck alleen nog aandelen in Zn II. Na de afsplitsing eind 2017 was de structuur, voor zover hier van belang, als volgt waarin de investeerders zijn aangeduid als financier:
AFBEELDING
2.4.
De investeerders hebben zich ieder verbonden om € 1.000.000,00 te investeren in de vorm van een geldlening van € 941.315,00 en een storting op het aandelenkapitaal van Oud Holding van € 58.685,00. Met ieder van de drie nieuwe investeerders zijn in juli 2017 investeringsovereenkomsten gesloten. Bij deze overeenkomsten waren ook Oud Holding, Beesd en Lexmond partij. Eén investeringsovereenkomst van 3 juli 2017 is als productie overgelegd. In de overwegingen van deze investeringsovereenkomst staat dat:
“Van de Wieck Beheer B.V. na Afsplitsing een vordering ad EUR 1.364.353,00 heeft op Joh. Van Eck Holding [in dit vonnis aangeduid als Holding, toevoeging rechtbank].”
In artikel 3.7 van de overeenkomst staat bovendien:
“Schuldenaar I, Schuldenaar II, Schuldenaar III(Beesd, toevoeging rechtbank)
, Schuldenaar IV, Schuldenaar V, Schuldenaar VI(Lexmond, toevoeging rechtbank)
en Schuldenaar VII verklaren ieder aansprakelijk te zijn voor alle (betalings-) verplichtingen met betrekking tot de Geldlening[de lening die door de investeerder is verstrekt, toevoeging rechtbank]
alsmede verklaren ieder de Geldlening in zijn geheel aan Van Ommen Beheer[investeerder, toevoeging rechtbank]
verschuldigd te zijn, met dien verstande dat betaling door de één bevrijdend werkt voor de ander.”
Ten slotte staat, voor zover hier van belang, in artikel 9.1 van de overeenkomst:
“Tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen Van Ommen Beheer, de Andere Investeerders en Vande Wieck Beheer van Schuldenaar[hier onder andere Oud Holding, Beesd en Lexmond, toevoeging rechtbank]
te vorderen heeft en zal hebben, verleent Schuldenaar een pandrecht op voorraden, inventaris en vorderingen. De voorwaarden en condities waaronder vorenbedoeld pandrecht worden verleend, zijn vastgelegd in de als Bijlage V bij deze overeenkomst opgenomen pandakte.”
2.5.
Er is geen separate investeringsovereenkomst gesloten met Vande Wieck.
2.6.
Tussen onder andere Vande Wieck, Oud Holding, Beesd en Lexmond is op 4 juli 2017 ook een pandakte opgemaakt. Daarin staat dat Beesd en Lexmond ten behoeve van Vande Wieck pandrechten hebben gevestigd op hun voorraad, inventaris en vorderingen. In deze pandakte staat verder, voor zover van belang dat:
“Pandhouder IV[Vande Wieck, toevoeging rechtbank]
uit hoofde van een geldlening een vordering heeft op Pandgever(hier onder andere Oud Holding, Beesd en Lexmond, toevoeging rechtbank)
van € 1.364.353,00.”
2.7.
Op 8 november 2018 heeft Oud Holding vorderingen op Group van € 1.364.353,00 overgedragen aan Vande Wieck. Vande Wieck moest de totale koopsom van € 1.364.353,00 betalen door verrekening, zo blijkt uit artikel 1.2 van de akte van cessie.
2.8.
In de periode na juli 2017 zijn de schulden aan de investeerders afgelost.
2.9.
Op 12 maart 2019 is Beesd in staat van faillissement verklaard en op 15 maart 2019 is ook Lexmond in staat van faillissement verklaard. De curator is bij beide vennootschappen als zodanig aangesteld.
2.10.
Op 15 maart 2019 is er contact geweest tussen de curator en Vande Wieck, waarin tussen hen afspraken zijn gemaakt over het voorzetten van de onderneming en, meer specifiek, het onderhanden werk van Beesd.
2.11.
Na het uitspreken van het faillissement heeft de curator met toestemming van de rechter-commissaris de werkzaamheden van Beesd voortgezet tot 1 april 2019. Vande Wieck heeft de voortzetting deels gefinancierd.
2.12.
Tussen 15 maart 2019 en 25 februari 2020 is er veelvuldig contact geweest tussen Vande Wieck en de curator. Ondanks het verzoek van Vande Wieck is de curator niet tot erkenning van de pandrechten overgegaan.
2.13.
Bij brief van 25 februari 2020 heeft Vande Wieck de curator gesommeerd tot erkenning van de pandrechten over te gaan en de executieopbrengst van de verpande goederen binnen 14 dagen te voldoen aan Vande Wieck.
2.14.
Bij brief van 25 februari 2020 heeft Vande Wieck de curator gesommeerd de kosten van het onderhanden werk inzichtelijk te maken en een bedrag van € 421.904,72 aan Vande Wieck te voldoen.
2.15.
De curator heeft niet gereageerd op deze brief. Daarop is Vande Wieck bij dagvaarding van 24 april 2020 een procedure gestart.
2.16.
Op enig moment zijn de financiers uitgetreden en zijn nieuwe aandeelhouders (hierna: W, X, Y en Z) tot Holding toegetreden. Op 31 augustus 2020 zag de juridische structuur van het van het Van Eck concern er als volgt uit, voor zover hier van belang:
AFBEELDING
Wat is het geschil?
2.17.
Vande Wieck vordert, samengevat, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat Vande Wieck rechtsgeldige pandrechten heeft verkregen op de voorraden, inventaris en vorderingen van Beesd én Lexmond op derden en dat Vande Wieck als separatist op grond van artikel 57 Fw gerechtigd is tot de (volledige) executieopbrengst van deze aan haar verpande goederen zonder te hoeven bijdragen in de omslag van de faillissementskosten;
de curator in hoedanigheid van curator van Beesd veroordeelt tot betaling aan Vande Wieck van een bedrag van € 590.480,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 11 maart 2020 tot aan de dag van voldoening;
de curator in hoedanigheid van curator van Lexmond veroordeelt tot betaling aan Vande Wieck van een bedrag van € 38.659,62, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 11 maart 2020 tot aan de dag van voldoening;
de curator in hoedanigheid van curator van Beesd veroordeelt tot betaling aan Vande Wieck van een bedrag van € 421.904,72, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 11 maart 2020 tot aan de dag van voldoening,
de curator veroordeelt in de proceskosten (de nakosten daaronder begrepen), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na het vonnis tot aan de dag van voldoening.
2.18.
Aan haar vorderingen (i) tot en met (iii) legt Vande Wieck ten grondslag dat zij rechtsgeldige pandrechten heeft op de voorraad, inventaris en vorderingen van Beesd en Lexmond (artikel 3:84 lid 1 BW in samenhang de artikelen 3:98 BW, 3:237 lid 1 BW en 2:239 lid 1 BW), die zij op grond van artikel 3:248 BW als separatist wenst uit te winnen door zich op de executieopbrengst van de verpande goederen te verhalen. Onder (iv) vordert Vande Wieck het bedrag waarop zij recht stelt te hebben op grond van de afspraken met de curator over het onderhanden werk.
2.19.
De curator concludeert tot afwijzing van de vordering. Hij betwist de stellingen van Vande Wieck. Voor zover komt vast te staan dat Vande Wieck geldige pandrechten heeft en dat zij zich op de executieopbrengst mag verhalen, verweert de curator zich met het argument dat de pandrechten door verrekening of betaling teniet zijn gegaan.
Was er op enig moment sprake van geldige pandrechten?
Het (juridisch) kader
2.20.
Voorop staat de vraag of er op enig moment een pandrecht tot stand is gekomen. Voor de vestiging van een pandrecht op roerende zaken, dan wel vorderingen is vereist:
a. een geldige titel (artikel 3:84 lid 1 BW gelezen in verbinding met artikel 3:98 BW);
een levering die kan geschieden door een authentieke of geregistreerde onderhandse akte (artikel 3:237 lid 1 BW en 3:239 lid 1 BW); en
de bevoegdheid tot verpanding van degene die de zaak verpandt (artikel 3:84 lid 1 BW gelezen in verbinding met artikel 3:98 BW).
2.21.
Hoewel de curator betwist dat toekomstige goederen zijn verpand omdat geen periodieke registratie van de pandaktes heeft plaatsgevonden, ontkent hij niet dat de levering van bestaande goederen op de correcte manier heeft plaatsgevonden. De rechtbank neemt daarom als vaststaand aan dat in ieder geval op enig moment een geldige levering heeft plaatsgevonden. Ook betwist de curator niet dat Beesd en Lexmond beschikkingsbevoegd waren. Het bestaan van een geldige titel wordt wel door de curator betwist. Dit betekent dat de beoordeling zich toespitst op de vraag of er een geldige titel was.
De titel
2.22.
De betekenis van het woord titel als bedoeld in artikel 3:84 lid 1 BW is: de rechtsverhouding die tot de vestiging van pand of hypotheek verplicht (vgl. HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3381, r.o. 4.1 en 4.2). Bij de uitleg van de titel moet de Haviltex-maatstaf worden toegepast (Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
2.23.
Volgens Vande Wieck is de investeringsovereenkomst de titel. Hieruit blijkt dat er een rechtsverhouding bestond tussen Vande Wieck, Holding, Beesd en Lexmond die tot de vestiging van de pandrechten verplichtte. Volgens Vande Wieck volgt uit deze investeringsovereenkomst dat zij een vordering had op Holding, waarvoor Beesd én Lexmond zich met de investeringsovereenkomst tot hoofdelijk medeschuldenaar maakten. En anders stelt Vande Wieck zich op het standpunt dat zij alleen een vordering had op Holding, waarvoor Beesd en Lexmond met de investeringsovereenkomst goederen in derdenpand gaven. De curator betwist de onderliggende rechtsverhouding en daarmee de titel. In zijn optiek blijkt uit deze investeringsovereenkomst onvoldoende dat Vande Wieck een vordering had op Holding, laat staan dat Beesd en Lexmond daarvoor hoofdelijk aansprakelijk zijn.
Zijn Beesd en Lexmond hoofdelijk aansprakelijk voor de vordering van Vande Wieck?
2.24.
Vande Wieck stelt primair dat zowel Holding, Beesd en Lexmond zich hoofdelijk hebben verbonden voor een schuld van € 1.364.353,00. Dit blijkt volgens haar uit de investeringsovereenkomst en de daaropvolgende pandakte van 4 juli 2017 waarin staat Vande Wieck een vordering heeft op Beesd en Lexmond uit hoofde van een geldlening. De curator betwist dat uit deze stukken volgt dat Beesd en Lexmond zich hoofdelijk verbonden hebben voor een eventuele schuld aan de Holding (toen nog Oud Holding).
2.25.
Uit het eerder aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981 (zie overweging 2.22) volgt dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen, niet kan worden beantwoord enkel op grond van een (zuivere) taalkundige uitleg van de bewoordingen van een overeenkomst. Steeds komt het – overeenkomstig de artikelen 3:33 en 3:35 BW – aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
2.26.
Op pagina 5 van de investeringsovereenkomst van 3 juli 2017 staat bij de overwegingen dat Vande Wieck een vordering van € 1.364.353,00 heeft op Holding (toen nog Oud Holding). Uit deze overweging blijkt niet dat Vande Wieck ook een vordering heeft op Beesd dan wel Lexmond.
2.27.
Uit het vervolg van de investeringsovereenkomst volgt dit evenmin. Anders dan Vande Wieck betoogt, volgt uit artikel 3.7 in samenhang met artikel 2.2(a) van die overeenkomst alleen dat Beesd en Lexmond hoofdelijk medeschuldenaar zijn voor de geldlening van € 941.315,00 die één van de investeerders heeft verstrekt. Uit deze passage blijkt niet dat Beesd en Lexmond de intentie hadden om hoofdelijk schuldenaar te worden van de schuld van € € 1.364.353,00 van Oud Holding aan Vande Wieck. Vande Wieck mocht daar ook redelijkerwijs niet van uitgaan. Dit volgt al uit het gegeven dat Vande Wieck na de herstructurering geen onderdeel van het concern meer uitmaakte, waardoor het niet zo maar voor de hand ligt dat werkmaatschappijen niet alleen aan de investeerders nieuwe zekerheden verstrekken, maar óók aan Vande Wieck.
2.28.
Volgens Vande Wieck zijn de overeenkomsten met de andere investeerders gelijk aan deze overeenkomst. De curator heeft dit niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank ervan uit gaat dat de investeringsovereenkomsten gelijkluidend zijn. Uit deze andere investeringsovereenkomsten volgt dan evenmin dat Vande Wieck een vordering had op Beesd en Lexmond waarvoor pandrechten zijn gevestigd.
2.29.
Vande Wieck baseert zich verder nog op de pandakte van 4 juli 2017, waarin staat dat Vande Wieck op grond van een geldlening een vordering van € 1.364.353,00 heeft op de “Pandgever”. Pandgever wordt in deze overeenkomst gedefinieerd als:
“Pandgever I, Pandgever II, Pandgever III[hier Beesd, toevoeging rechtbank],
Pandgever IV, Pandgever V, Pandgever VI[hier Lexmond, toevoeging rechtbank]
, Pandgever VII hiernaieder voor zich en gezamenlijk[onderstreping, rechtbank]
tevens te noemen “Pandgever”.
2.30.
Een puur taalkundige uitleg van deze pandakte brengt mee dat Lexmond en Beesd zich hoofdelijk verbonden hebben voor de schuld van Oud Holding. Maar een pandakte is slechts bedoeld om de levering in goederenrechtelijke zin vast te leggen. Zij is niet bestemd als bewijs van de titel van de verpanding of om de achterliggende vordering vast te leggen. Voor de vraag wat partijen zijn overeengekomen moet naar de onderliggende rechtsverhouding - in dit geval de investeringsovereenkomst - worden gekeken en daaruit volgt niet dat Vande Wieck een vordering heeft op Beesd en Lexmond. Dat de pandakte hier slechts voortborduurt op de afspraken die in de investeringsovereenkomsten is gemaakt, blijkt uit de overwegingen waarin staat dat:
“Pandhouder[hier onder andere Vande Wieck, toevoeging rechtbank]
in de met Pandgever[hier onder andere Oud Holding, Beesd en Lexmond]
de dato 4 juli 2017 ondertekende investeringsovereenkomsten zijn overeengekomen met Pandgever om tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling van al hetgeen zij aan Pandhouder schuldig is c.q. schuldig zal worden ten behoeve van Pandhouder een stil pandrecht zal vestigen op (…)”
Een redelijke uitleg van de pandakte en de investeringsovereenkomst brengt daarom mee dat Beesd en Lexmond niet hoofdelijk aansprakelijk zijn voor een eventuele vordering van Vande Wieck op Oud Holding.
2.31.
Vande Wieck stelt zich nog op het standpunt dat de pandakte dwingende bewijskracht heeft op grond van artikel 157 lid 2 in samenhang met artikel 158 Rv, maar dit argument helpt Vande Wieck niet, omdat de investeringsovereenkomst bepalend is en niet de pandakte.
2.32.
Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat Vande Wieck een vordering heeft op Beesd en Lexmond. Er is in die verhouding geen sprake van een geldige onderliggende titel voor die verpanding en er zijn dan ook geen pandrechten ontstaan voor een schuld van Beesd zelf of Lexmond zelf aan Vande Wieck.
Heeft Vande Wieck een vordering op Holding?
2.33.
Omdat er geen sprake is van een vordering van Vande Wieck op Beesd of Lexmond, resteert de vraag of Vande Wieck een vordering op Holding heeft ter zekerheid waarvan de pandrechten door Beesd en Lexmond zijn gevestigd. Volgens Vande Wieck volgt deze vordering uit de investeringsovereenkomst, die tevens de titel is voor de verpanding. Zij lichtte ter zitting toe dat de vordering van Vande Wieck op Holding (toen nog Oud Holding) is ontstaan vóór de afsplitsing. Vande Wieck had in 2016 een vordering van € 5.612.651,00 op Oud Holding die – voor zover hier van belang – bestond uit:
  • een in 2004 verstrekte lening van € 4.200.000,00;
  • een in 2014 verstrekte lening van € 750.000,00; en
  • een rekening-courant vordering van € 662.651,00.
Na de afsplitsing resteerde een bedrag van € 1.364.353,00 omdat de volledige lening uit 2004 van € 4.200.000,00 en een deel van de rekening-courant vordering ter hoogte van € 48.298,00 is overgegaan op Zn II (en niet op Holding).
2.34.
De curator betwist dat de investeringsovereenkomst een geldige titel is. Hoewel in de overeenkomst staat dat Vande Wieck € 1.364.353,00 van Holding (toen nog Oud Holding) te vorderen heeft, is volgens de curator onvoldoende duidelijk wat de grondslag en de omvang van de onderliggende vordering(en) is. Dit is relevant voor het bepalen van de geldigheid van de pandrechten. De curator wijst op het feit dat het oorspronkelijke concern in een betrekkelijk korte tijd vaak is geherstructureerd, waarbij rangwisselingen zijn opgetreden en met vorderingen is geschoven. In haar processtukken en ook eerder in haar correspondentie met de curator heeft Vande Wieck het over vorderingen van een verschillende omvang op verschillende entiteiten. Vande Wieck heeft haar vermeende vordering op Holding niet met stukken onderbouwd. De curator kan daarom niet controleren wat de grondslag en omvang van de vordering is. Ook kan hij niet nagaan onder welke voorwaarden eventuele verplichtingen zijn aangegaan. Ten slotte merkt de curator op dat Van Eck de investeringsovereenkomst van 3 juli 2017 – waarin de vordering van € 1.364.353,00 wordt genoemd – zowel namens Vande Wieck als Oud Holding, Beesd en Lexmond heeft ondertekend.
2.35.
Partijen hebben op dit punt over en weer hun stellingen en argumenten voldoende onderbouwd, zodat de rechtbank in principe aanleiding ziet om bewijs op te dragen. Omdat de door Vande Wieck, Oud Holding, Lexmond en Beesd ondertekende investeringsovereenkomst bestemd is hun verplichtingen over en weer vast te leggen, levert deze overeenkomst dwingend bewijs op van het bestaan van een onderliggende rechtsverhouding, namelijk de vordering van Vande Wieck op Holding (artikel 157 lid 2 Rv). Anders dan de curator heeft betoogd, is de uitzondering van artikel 158 lid 1 Rv hier niet van toepassing omdat de schuldenaar (destijds Oud Holding) bedrijfsmatig handelde bij het ondertekenen van de overeenkomst (artikel 158 lid 2 Rv). Dit brengt mee dat de rechtbank voorlopig als vaststaand aanneemt dat aan de investeringsovereenkomst een rechtsverhouding ten grondslag ligt die samen met de investeringsovereenkomst een geldige titel oplevert voor de verpanding. Het is aan de curator om tegenbewijs te leveren, maar dat is niet nodig als een van zijn verweren slaagt.
Zijn de pandrechten door verrekening opgehouden te bestaan?
2.36.
Voor zover er pandrechten tot stand zijn gekomen, verweert de curator zich met de stelling dat de pandrechten op 8 november 2017 door verrekening van de onderliggende vordering is opgehouden te bestaan (artikel 6:127 BW in samenhang met artikel 3:7 BW). Op dat moment had Vande Wieck naar eigen zeggen al een vordering van € 1.364.353,00 op Oud Holding (zie ook overweging 2.33). Oud Holding had zelf op dat moment twee vorderingen op Group van in totaal € 1.364.353,00. Deze vorderingen droeg Oud Holding op 8 november 2017 over aan Vande Wieck. Vande Wieck zou de aan Oud Holding daarvoor verschuldigde de koopsom van in totaal € 1.364.353,00 betalen door verrekening (productie 20 bij conclusie van antwoord). Op het moment van de ondertekening van de akte is de vordering waarvoor de pandrechten gevestigd zijn (en daarmee ook de pandrechten zelf) opgehouden te bestaan, aldus de curator.
2.37.
Voor verrekening is allereerst vereist dat partijen over en weer elkaars schuldeiser zijn (wederkerigheid) (artikel 6:127 lid 2 BW). Daarnaast moet de partij die zich op verrekening beroept een opeisbare vordering hebben, bevoegd zijn om zijn schuld af te betalen en moet de schuld aan de prestatie beantwoorden.
2.38.
Vande Wieck betwist dat Vande Wieck en Holding op het moment van verrekening over en weer elkaars schuldenaar en schuldeiser waren, maar deze betwisting treft geen doel. Vande Wieck voert weliswaar aan dat Holding haar vorderingen op Group heeft gecedeerd aan Zn II, die vervolgens de vordering heeft overgedragen aan Vande Wieck, maar miskent dat op het moment dat de verrekening plaatsvond Holding en Zn II deel uitmaakte van dezelfde entiteit: Oud Holding. De afsplitsing is namelijk op 28 december 2017 van kracht geworden (productie 34 bij de conclusie van antwoord), terwijl de cessie al op 8 november 2017 plaatsvond. Toen Vande Wieck en Oud Holding de akte ondertekenden, was er sprake van wederkerigheid en kon de koopsom door verrekening tussen hen worden voldaan.
2.39.
Het door Vande Wieck aangevoerde argument dat in de jaarrekening van Oud Holding van 2017 nog staat dat Oud Holding een schuld van € 1.364.353,00 aan Vande Wieck heeft, maakt dit niet anders. Deze jaarrekening is immers niet gecontroleerd door een accountant.
2.40.
Vande Wieck heeft de overige voorwaarden van verrekening niet betwist. Dit betekent dat in voldoende mate vaststaat dat de koopsom op 8 november 2017 is verrekend, waardoor de vordering van Vande Wieck op Holding teniet is gegaan. Voor zover er sprake was van pandrechten, zijn deze pandrechten op dat moment opgehouden te bestaan (artikel 3:7 BW). De rechtbank zal daarom geen tegenbewijs opdragen aan de curator, maar de vorderingen (i) tot en met (iii) afwijzen. De overige stellingen en verweren van partijen die zien op deze vorderingen, kunnen onbesproken blijven.
Heeft Vande Wieck recht op nakoming van de afspraken met de curator?
2.41.
Volgens Vande Wieck heeft zij met de curator afgesproken dat zij recht heeft op een deel van de opbrengsten van het onderhanden werk, namelijk € 421.904,72. Dit volgt uit het openbaar faillissementsverslag waarin de curator erkent dat afspraken zijn gemaakt met “
bovenliggende vennootschappen” én een e-mail van de curator van 15 maart 2019. In die e-mail staat, voor zover hier van belang:
“van de factuurwaarde na uitlevering van de projecten, wordt na betaling, eerst de componenten arbeid en materiaal aan boedel en [voornaam][bovenliggende vennootschappen, toevoeging rechtbank]
voldaan en van het restant komt 25% toe aan de boedel en het restant aan [voornaam] .”
De curator betwist de strekking van de gestelde afspraak. Hij voert aan dat de afspraak is gemaakt onder de (opschortende) voorwaarde dat de pandrechten van Vande Wieck komen vast te staan.
2.42.
Zoals hiervoor overwogen, komt het bij de uitleg van overeenkomsten aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
2.43.
Met zijn e-mail van 15 maart 2019 reageert de curator op een e-mail van de advocaat van Vande Wieck en een daarop volgende telefoongesprek. De advocaat van Vande Wieck geeft in deze e-mail aan dat hij afspraken wil maken over een mogelijke voortzetting van de onderneming en het onderhanden werk. De advocaat gaat er bij het formuleren van de afspraken van uit dat Vande Wieck een pandrecht heeft, maar bevestigt tegelijkertijd dat de curator het pandrecht nog niet heeft erkend. Zo schrijft de advocaat:

Er vanuit gaande dat de boedel het pandrecht van cliënte(Vande Wieck, toevoeging rechtbank)
erkent, betekent dit immers dat de waarde tot de datum faillissement de pandhouder toekomt. Vanaf de datum faillissement geldt dat er derhalve afspraken gemaakt moeten worden.”
Gelet op deze bewoordingen, mocht Vande Wieck niet verwachten dat de afspraken met de curator onvoorwaardelijk werden gemaakt. Zij had moeten begrijpen dat de afspraak werd gemaakt onder de voorwaarde dat Vande Wieck een pandrecht had. Dat de curator hier ook daadwerkelijk van uit is gegaan, blijkt uit het feit dat hij bij het formuleren van de afspraken over het onderhanden werk in zijn e-mail van 15 maart 2019 meerdere keren naar “de pandhouder” verwijst. De curator heeft deze afspraken gemaakt in de veronderstelling dat Vande Wieck pandhouder was. Als Vande Wieck geen pandhouder zou zijn, valt ook niet in te zien waarom Vande Wieck recht zou hebben op 75 procent van de opbrengsten van het onderhanden werk (naast de kostenvergoeding die Vande Wieck zou ontvangen). Hoewel de curator dus niet met zoveel woorden heeft opgeschreven dat de afspraken zijn gemaakt onder de voorwaarde dat Vande Wieck pandhouder is, volgt dit wel uit de verklaringen van partijen over en weer en de aard en strekking van de correspondentie tussen de advocaat van Vande Wieck en de curator. Het feit dat in het faillissementsverslag staat dat de curator afspraken heeft gemaakt met “
bovenliggende vennootschappen, die de voortzetting hebben gefinancierd” doet hier niet aan af. Uit het faillissementsverslag blijkt namelijk niet welke afspraken zijn gemaakt.
2.44.
Tegen deze achtergrond komt niet vast te staan dat de afspraken met de curator zonder voorbehoud van een pandrecht zijn gemaakt. Dit betekent dat vordering (iv) zal worden afgewezen.
Wie wordt veroordeeld in de proceskosten?
2.45.
Vande Wieck zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
2.46.
Volgens de curator kan hij aanspraak maken op de daadwerkelijk door hem gemaakte proceskosten. Voor een vergoeding van volledige proceskosten is alleen plaats onder buitengewone omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Hiervan is pas sprake als het instellen van de vordering of het voeren van verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Van dergelijk misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen is hier geen sprake. Dat Vande Wieck in het ongelijk gesteld wordt, is onvoldoende om te oordelen dat hij misbruik heeft gemaakt van het procesrecht. De proceskosten van de curator zullen daarom aan de hand van een forfaitair tarief worden begroot, zoals hierna vermeld.
2.47.
De proceskosten worden aan de zijde van de curator tot vandaag begroot op:
Griffierecht: € 1.639,00
Salaris advocaat:
€ 7.998,00 +(2 punten x € 3.999,00)
Totaal: € 9.637,00
2.48.
De wettelijke rente over de proceskosten, de nakosten en de wettelijke rente over de nakosten zullen worden toegewezen zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt Vande Wieck in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 9.637,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de dagtekening van dit vonnis tot de dag van voldoening;
3.3.
veroordeelt Vande Wieck in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
- € 163,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling; en
- € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling;
3.4.
verklaart het bepaalde onder 3.2 en 3.3 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2022.