4.9.Ook voor het perceel [locatie] geldt dat dit perceel onderdeel uitmaakt van de inrichting. Op dit perceel rust niet de aanduiding “pluimveeslachterij” zodat op het perceel slechts bedrijven uit categorie 1 en 2 zijn toegestaan. Het gebruik van dit perceel ten dienste van een pluimveeslachterij is dus in strijd met het bestemmingsplan. Op het gedeelte van het perceel met de bestemming “Groen” is in het geheel geen bedrijvigheid toegestaan, en daar dient ook een houtsingel te worden aangelegd en in stand gehouden die voldoet aan de eisen uit de beeldkwaliteitsparagraaf De Driehoek. Ook in zoverre is er dus sprake van strijd met het bestemmingsplan.
In de aanvraag wordt dit gebruik niet benoemd. Uit de ontwerp-omgevingsvergunning blijkt niet dat verweerder ter plaatse een bedrijf uit categorie 3.2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten heeft willen toestaan. Ook in de ruimtelijke onderbouwing staat geen nadere motivering met betrekking tot het toestaan van dit gebruik.
De rechtbank is daarom ook voor het perceel [locatie] van oordeel dat geen ontwerp-omgevingsvergunning is aangevraagd waarbinnen het illegale gebruik past.
De beroepsgrond slaagt ook in zoverre.
Voor zover activiteiten in strijd met het bestemmingsplan wel zijn aangevraagd en opgenomen in de ontwerpvergunning, betoogt eiseres dat de te verlenen omgevingsvergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij verwijst in dat verband naar de zienswijze die zij tegen de ontwerp-omgevingsvergunning heeft ingediend. Eiseres heeft er daarnaast op gewezen dat geruime tijd is verstreken sinds de ontwerp-omgevingsvergunning ter inzage is gelegd. Volgens eiseres dient de belangenafweging met betrekking tot handhavend optreden gelet op het tijdsverloop niet langer in het nadeel van eiseres uit te vallen.
In deze procedure vindt geen inhoudelijke toetsing van de juridische houdbaarheid van de omgevingsvergunning plaats. Deze beoordeling kan in een eventuele beroepszaak tegen deze omgevingsvergunning aan bod komen. In de verwijzing naar de zienswijzen ziet de rechtbank thans geen grond voor het oordeel dat op voorhand duidelijk is dat de omgevingsvergunning voor wat betreft de wel vergunde activiteiten geen rechtskracht zal krijgen.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de omgevingsvergunning voor de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” ook ziet op het gebruik van de percelen [locatie] voor een pluimveeslachterij. Omdat een vergunning voor dit gebruik niet is aangevraagd, bestaat voor deze percelen geen concreet zicht op legalisatie.
Verweerder dient alsnog een belangenafweging te maken met betrekking tot het toestaan van dit met het bestemmingsplan strijdige gebruik en te beoordelen of hij uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening deze bedrijfsactiviteiten uit een hogere bedrijfscategorie wil vergunnen op deze percelen. Omdat deze uitkomst niet op voorhand vast staat en de gemeenteraad ook moet worden gevraagd om een (aanvullende) verklaring van geen bedenkingen ziet de rechtbank geen mogelijkheden voor finale geschillenbeslechting. Zij zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank stelt vast dat het bedrijf al sinds 2016 bezig is met activiteiten zonder geldige omgevingsvergunning voor het wijzigen van de inrichting en gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Sinds de terinzagelegging van de ontwerp-omgevingsvergunning zijn bijna 2,5 jaar verstreken. De beslistermijn van 6 maanden is dus ruimschoots overschreden. Op de zitting kon verweerder ook niet aangeven wanneer de omgevingsvergunning zal worden verleend. Gelet op het hierboven gegeven oordeel kan niet worden uitgesloten dat een nieuwe verklaring van geen bedenkingen moet worden gevraagd of een nieuwe ontwerp-vergunning ter inzage moet worden gelegd na aanvulling van de aanvraag waardoor de vergunningsprocedure nog veel langer gaat duren.
Volgens de rechtbank ontstaat hiermee een onaanvaardbare impasse. Verweerder treedt niet op omdat hij een concreet zicht op legalisatie ziet in een aanvraag. Deze aanvraag wordt echter maar niet verleend zodat niemand, zowel verweerder, omwonenden als de derde-partij weten waar ze aan toe zijn. Het bedrijf weet niet aan welke regels zich moet houden. Verweerder kan het bedrijf niet verplichten zich te houden aan regels in een ontwerp-vergunning. Omwonenden kunnen de voorschriften in de ontwerp-vergunning niet aanvechten zolang er geen definitief besluit is genomen en zij kunnen geen handhaving afdwingen, behoudens door eindeloos te procederen in een handhavingszaak. De rechtbank vindt dit niet juist. De rechtbank benadrukt dat verweerder niet verplicht is om af te zien van handhaving als er sprake zou zijn van een concreet zicht op legalisatie. Verweerder mag ook optreden ondanks een concreet zicht op legalisatie teneinde te voorkomen dat bij dit soort langdurige en ingewikkelde kwesties belangen van omwonenden in het gedrang komen. De rechtbank verwijst naar de recente uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2022.Het is en blijft een bevoegdheid om handhavend op te treden. Het blijven stilzitten is niet evenredig naar omwonenden toe. Bovendien raakt verweerder de regie kwijt doordat hij met zijn weigering handhavend op te treden, niets meer kan ondernemen richting het bedrijf. Verweerder dient daarom in het nieuwe besluit op bezwaar een belangenafweging te verrichten en daarin naast de bedrijfsbelangen van de derde-partij ook de belangen van eiseres en andere omwonenden te betrekken. Hierbij zal verweerder moeten afwegen of het noodzakelijk is om hangende de vergunningprocedure maatregelen te treffen (in de vorm van een last onder dwangsom) om overlast bij omwonenden te voorkomen.
De rechtbank draagt verweerder op om binnen een termijn van zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet daarbij aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en tot het opleggen van een dwangsom over te gaan. De rechtbank zal de hoogte van deze dwangsom vaststellen op een bedrag van € 100 per dag dat verweerder in gebreke blijft een nieuw besluit te nemen, met een maximum van € 15.000.
Proceskosten en griffierecht
6. Omdat het beroep gegrond is dient verweerder te worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank bepaalt verder dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 178 vergoedt.