ECLI:NL:RBGEL:2019:5429

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
18-6075 en 18-6081
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhavingsverzoek m.b.t. een eendenslachterij en de legalisatie van milieuvergunningen

In deze zaak heeft eiseres, een nabijgelegen bewoner, een handhavingsverzoek ingediend tegen de derde-partij, die een eendenslachterij exploiteert. Eiseres heeft geklaagd over overlast door geur en een toegenomen aantal vrachtwagens sinds de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten in 2016. De rechtbank Gelderland heeft op 27 november 2019 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers 18/6075 en 18/6081. De rechtbank oordeelde dat verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er concreet zicht op legalisatie was in verband met de ingediende aanvraag voor een nieuwe milieuvergunning. Echter, de rechtbank concludeerde dat voor de onlosmakelijk samenhangende 'c-activiteit' een ontwerp-omgevingsvergunning vereist was, wat niet was aangevraagd. Hierdoor was er geen concreet zicht op legalisatie voor deze activiteit. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen vier weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de op de zitting aangekondigde ontwerp-omgevingsvergunning moet worden betrokken. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/6075 en 18/6081

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. I.E. Nauta),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo, verweerder.

(gemachtigde: mr. R.A. Oosterveer)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [woonplaats]
(gemachtigde: R. Scholten).

Procesverloop

Eiseres heeft verweerder bij brief van 13 februari 2018 verzocht om handhavend op te treden tegen de derde-partij vanwege overtreding van de milieuvergunning met betrekking tot de werktijden en het aantal transportbewegingen.
Bij besluit van 4 april 2018 heeft verweerder aan de derde-partij een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 13 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het handhavingsverzoek van eiseres toegewezen, onder verwijzing naar de last onder dwangsom van 4 april 2018.
Bij besluit van 9 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft het bezwaar van de derde-partij tegen de last onder dwangsom gegrond verklaard en de last onder dwangsom herroepen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Eiseres is samen met haar echtgenoot verschenen, bijgestaan door gemachtigde mr. I.E. Nauta. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Duuren en D. van Voorst, bijgestaan door gemachtigde mr. R.A. Oosterveer. Namens de derde-partij is [derde-partij] verschenen, bijgestaan door gemachtigde R. Scholten.

Overwegingen

1. De derde-partij exploiteert op het perceel [locatie] te [woonplaats] een eendenslachterij. Eiseres woont op het nabijgelegen perceel [locatie] .
Zij ondervindt sinds de bedrijfsactiviteiten in 2016 zijn uitgebreid overlast van het bedrijf in de vorm van geurhinder en een toegenomen aantal passerende vrachtwagens. Zij heeft daarom een handhavingsverzoek ingediend bij verweerder waarin zij vraagt om handhaving van de milieuvergunning (tegenwoordig: omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu”).
2. Dit handhavingsverzoek is in het besluit van 13 april 2018 toegewezen en aan de derde-partij is een dwangsom opgelegd vanwege overtreding van de milieuvergunning.
In het besluit op bezwaar heeft verweerder de dwangsom herroepen. Volgens verweerder heeft het bedrijf een ontvankelijke aanvraag ingediend voor een wijziging van de milieuvergunning en is het niet onaannemelijk dat deze vergunning kan worden verleend. Daarom is sprake van concreet zicht op legalisatie, zo heeft verweerder gesteld.
Ingetrokken beroepsgrond
3. Ter zitting heeft eiseres haar beroepsgrond dat niet het college van burgemeester en wethouders maar het college van gedeputeerde staten bevoegd was om de milieuvergunning te verlenen omdat sprake is van een IPPC-inrichting, ingetrokken.
Beoordeling van het geschil
4.1.
In deze zaak is tussen partijen niet in geschil dat wordt gehandeld in strijd met de milieuvergunning, en dat artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt overtreden. Verweerder was daarom bevoegd om met een last onder dwangsom handhavend op te treden.
4.2.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4.3.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of in verband met de door het bedrijf ingediende aanvraag van een nieuwe milieuvergunning sprake was van concreet zicht op legalisatie ten tijde van het besluit op bezwaar.
De rechtbank zal hierna aan de hand van jurisprudentie van de Afdeling ingaan op de beroepsgronden die eiseres op dit punt heeft aangevoerd.
Concreet zicht op legalisatie bij een milieuvergunning
5.1.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 1 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ1123) overwogen dat voor de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat, het in beginsel voldoende is dat een vergunningaanvraag strekkende tot legalisatie van de illegale situatie is ingediend die volgens het bevoegd gezag voldoende gegevens bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor het milieu en dat het bevoegd gezag geen beletselen ziet voor verlening van de gevraagde vergunning.
Is er een vergunningaanvraag en bevat deze aanvraag voldoende gegevens?
5.2.
Op 30 januari 2018 heeft het bedrijf een aanvraag ingediend. Deze aanvraag is op 4 april 2018 aangevuld met het rapport “Toelichting aanvraag omgevingsvergunning (revisie)” van Royal HaskoningDHV. In deze toelichting worden het productieproces, de maximale productiecapaciteit en de werktijden aangegeven, en wordt aan de hand van deze aangevraagde gewijzigde bedrijfsvoering ingegaan op de milieugevolgen die daaruit voortvloeien voor wat betreft (onder meer) de aspecten “geur”, “geluid” en “verkeer”. In deze toelichting wordt verwezen naar een geluidonderzoek van Groenewold Adviesbureau voor Milieu & Natuur van 30 maart 2018, een geuronderzoek van Peutz van 23 januari 2018 en een luchtkwaliteitsonderzoek van Royal HaskoningDHV.
De rechtbank is, op grond van de aanvraag van 30 januari 2018 en de aanvullende toelichting van 4 april 2018 met de daarbij behorende onderzoeken, van oordeel dat er ten tijde van de beslissing op bezwaar een vergunningaanvraag strekkende tot legalisatie was ingediend.
De rechtbank is ook van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende gegevens bevatte om de gevolgen voor het milieu te kunnen beoordelen. In de aanvullende toelichting van Royal HaskoningDHV en de diverse onderzoeken wordt immers ingegaan op de gevolgen van het bedrijf voor het milieu.
Bestaan er beletselen voor vergunningverlening?
5.3.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat op of rond 30 oktober 2019 de ontwerp-omgevingsvergunning ter inzage wordt gelegd. In deze procedure vindt geen inhoudelijke toetsing van de juridische houdbaarheid van een te verlenen nieuwe (definitieve) milieuvergunning plaats. Deze beoordeling kan in een eventuele beroepszaak tegen deze milieuvergunning aan bod komen. De rechtbank verwijst naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van 1 juli 2009. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat niet vereist is dat reeds volledig inzicht bestaat in de van de aangevraagde inrichting te duchten milieugevolgen en de ter beperking van deze gevolgen aan een eventueel te verlenen vergunning te verbinden voorschriften.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen beletselen bestaan voor vergunningverlening. Eiseres heeft weliswaar gewezen op pagina 42 en verder van het “Onderzoek naar industrieel geluid, geur, stof en externe veiligheid” van de omgevingsdienst Noord-Veluwe, [1] waarin is aangegeven dat het bedrijf op de huidige locatie tegen de grenzen aanloopt voor wat betreft de aspecten “geluid” en “geur” en dat met een uitbreiding van de werktijden en het aantal te slachten pluimvee deze aspecten alleen maar meer in het geding zullen komen. Dit onderzoek, dat dateert van vóór de onderzoeken van Groenewold en Peutz, maakt echter niet dat uit het oogpunt van geluid en geur beletselen bestonden voor vergunningverlening. Dit onderzoek wordt immers weerlegd door de latere onderzoeken van Groenewold en Peutz, waaruit volgt dat wel aan geluid- en geurnormen kan worden voldaan.
Ook de omstandigheid dat eiseres ondanks de luchtwasser geuroverlast ondervindt heeft verweerder niet als een beletsel voor vergunningverlening aan hoeven te merken. Dat zij geuroverlast ondervindt, betekent namelijk niet dat geurnormen worden overschreden.
De beroepsgrond slaagt niet.
Tussenconclusie
6. Verweerder heeft terecht overwogen dat in verband met de ingediende aanvraag sprake was van concreet zicht op legalisatie met betrekking tot de milieuvergunning.
Onlosmakelijk samenhangende activiteiten
7.1.
Eiseres betoogt voorts dat geen sprake is van concreet zicht op legalisatie vanwege de vergunningplicht voor het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, waarvoor de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen moet verlenen. Ook geldt een vergunningplicht op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb), op grond waarvan het college van gedeputeerde staten een verklaring van geen bedenkingen moet verlenen.
7.2.
Zoals de Afdeling in overweging 5.1 van de uitspraak van 18 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2442) heeft overwogen bestaat geen concreet zicht op legalisatie als voor onlosmakelijk samenhangende activiteiten als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo een aanvraag ontbreekt.
Omgevingsvergunning
7.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat naast een omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu” (artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo) ook een omgevingsvergunning voor de activiteiten “bouwen” (artikel 2.1, eerste lid, onder a, Wabo) en de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” (artikel 2.1, eerste lid, onder c, Wabo) is vereist. Er zijn namelijk bouwwerken geplaatst zonder bouwvergunning, en het gebruik is voor een deel in strijd met het bestemmingsplan. Deze omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan kan uitsluitend worden verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3o, van de Wabo. Daarvoor is een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad vereist.
Ook is niet in geschil dat deze onlosmakelijk samenhangende activiteiten als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo betreffen. Verweerder heeft daarom op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht het bedrijf verzocht om de aanvraag aan te vullen met deze activiteiten, en op 25 april 2018 heeft het bedrijf ook voor de activiteiten “bouwen” en “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” een aanvraag ingediend.
7.4.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of voor de onlosmakelijk samenhangende “c-activiteit” het indienen van een aanvraag voldoende is voor het aannemen van concreet zicht op legalisatie. Zoals eiseres terecht heeft aangevoerd bestaat op grond van jurisprudentie van de Afdeling voor deze activiteit, indien deze slechts kan worden vergund met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo, pas concreet zicht op legalisatie als een ontwerp-omgevingsvergunning is verleend, en dus niet – zoals bij de activiteit “milieu” – als een aanvraag is ingediend welke voldoende gegevens bevat en geen beletselen bestaan voor vergunningverlening. Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:228).
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op deze jurisprudentie van de Afdeling, een aanvraag voor een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wabo onvoldoende was om ten tijde van het bestreden besluit concreet zicht op legalisatie aan te kunnen nemen. Voor concreet zicht op legalisatie had een ontwerp-omgevingsvergunning met een verklaring van geen bedenkingen terinzage moeten zijn gelegd.
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
8. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
De rechtbank zal gelet op het reeds gegronde beroep in het midden laten of ook geen concreet zicht op legalisatie bestond vanwege de ten tijde van het bestreden besluit aangehaakte natura 2000-vergunning. Deze vergunning is bovendien na het bestreden besluit, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:803), losgemaakt van de omgevingsvergunning.
De rechtbank draagt verweerder op om binnen een termijn van 4 weken na deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. In deze nieuwe beslissing op bezwaar dient verweerder de op de zitting aangekondigde ontwerp-omgevingsvergunning te betrekken.
9. Omdat het beroep gegrond is dient verweerder te worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank vast op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1).
10. Voorts bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 170 vergoedt. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat ten onrechte twee beroepen zijn aangemaakt. Omdat in zaaknummer 18/6081 geen griffierecht is geheven bestaat geen aanleiding om ook in deze zaak griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen 4 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. van Breda, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Dit is bijlage 3 bij de toelichting van het bestemmingsplan “De Driehoek”