ECLI:NL:RBGEL:2022:1186

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
4 maart 2022
Zaaknummer
AWB_20_6276
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure inzake WIA-uitkering en deskundigenkosten

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A, vertegenwoordigd door mr. A.J. Verweij, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door P.J. Langgeers. Eiser had aanvankelijk een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd op basis van een medisch onderzoek. Na bezwaar en een aanvullend verzoek om schadevergoeding, heeft de rechtbank het bestreden besluit van de verweerder vernietigd en geoordeeld dat eiser recht heeft op een WGA-uitkering met een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de kosten van de door eiser ingeschakelde deskundige, T. den Daas, niet correct waren vergoed en heeft verweerder veroordeeld tot betaling van de juiste kosten. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 500,- aan eiser. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vastgesteld op € 3.071,-, waarbij het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding is afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de rechten van eisers in procedures over sociale zekerheid.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 20/6276
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4maart 2022
in de zaak tussen
[Eiser A], uit [plaats A] , eiser
(gemachtigde: mr. A.J. Verweij),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: P.J. Langgeers).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
Hotel Heerlickheid Van Ermelo B.V., te Ermelo
(gemachtigde: mr. M.H. Andreae).
Procesverloop
In het besluit van 7 oktober 2019 (primair besluit) heeft verweerder geweigerd eiser met ingang van 1 november 2019 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Op 4 september 2020 heeft eiser een verzoek om schadevergoeding gedaan. Hierop is een aanvulling gedaan op 9 november 2020.
In het besluit van 16 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser en derde-partij tegen het primaire besluit gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en beslist dat eiser met ingang van 1 november 2019 recht heeft op een WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Verweerder heeft de kosten van de door de gemachtigde van eiser verleende rechtsbijstand vergoed voor een bedrag van € 1.050,-. Verweerder heeft ook de kosten van de door eiser ingeschakelde deskundige T. den Daas vergoed voor een bedrag van € 518,52.
In het besluit van 17 november 2020 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding van eiser afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en gelijktijdig een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoekschrift op 19 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens de derde-partij is niemand verschenen, met bericht van afwezigheid.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst. Verweerder heeft zich op de zitting op het nadere standpunt gesteld dat, in het geval terecht geen loonsanctie is opgelegd, eiser als gevolg van het onjuiste primaire besluit schade heeft geleden, omdat hij in 2019 recht had gehad op een hogere transitievergoeding. Die schade heeft verweerder berekend op netto € 9.234,19. De rechtbank heeft de gemachtigde van eiser in de gelegenheid gesteld die berekening na te lopen en aan te geven of eiser het daarmee eens is. De gemachtigde heeft aangegeven dat, als eiser het daarmee eens is, de grond betreffende de loonsanctie wordt ingetrokken.
Op 25 januari 2022 heeft de gemachtigde van eiser bericht dat eiser instemt met het door verweerder berekende bedrag.
Hierna heeft de rechtbank bericht dat geen nadere zitting wordt gehouden en heeft de rechtbank het onderzoek op de zitting gesloten.
Overwegingen
1. Eiser is werkzaam geweest als assistent banquet manager bij derde-partij voor 38 uur per week. Op 2 november 2017 heeft hij zich ziek gemeld voor dit werk vanwege psychische klachten. Op 13 augustus 2019 heeft hij een WIA-uitkering aangevraagd.

I.Bestreden besluit

2.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder geweigerd een WIA-uitkering aan eiser toe te kennen. Dit is gebaseerd op een medisch onderzoek waarbij is geconcludeerd dat eiser het werk dat hij deed vanaf december 2018 weer kan doen en hij daarom niet arbeidsongeschikt is. Daarbij is het standpunt ingenomen dat sprake was van een arbeidsconflict en de STECR-richtlijn van toepassing is. Met ingang van 1 november 2019 is aan eiser een WW-uitkering toegekend.
2.2.
In bezwaar zijn door eiser onder meer rapporten ingebracht van bedrijfsarts (tevens verzekeringsarts niet praktiserend en optometrist) T. den Daas. Den Daas heeft geconcludeerd dat er wel sprake is van ziekte of gebrek op grond van chronische posttraumatische stressstoornis (PTSS). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een expertise-onderzoek door een psychiater van ARQ Diagnostisch Centrum nodig geacht. Het expertiserapport is opgemaakt op 13 augustus 2020 door GZ-psycholoog J.E. ten Haaf, mede namens psychiater A.M. Lahuis van ARQ Diagnostisch Centrum. Daarin staat dat gesproken kan worden van een ernstige psychiatrische stoornis en dat op 1 november 2019 het bestaan van een psychiatrische diagnose aannemelijk is. Op grond daarvan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat eiser met ingang van 1 november 2019 arbeidsongeschikt was op grond van een ernstige psychiatrische ziekte. Daarna heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat bij eiser met ingang van 1 november 2019 sprake was van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren als gevolg van een ernstige psychische stoornis en hij geen benutbare mogelijkheden heeft. Hierna heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Verweerder heeft de kosten van de door de gemachtigde van eiser verleende rechtsbijstand vergoed voor een bedrag van € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de telefonische hoorzitting, met een waarde per punt van € 525,-). Verweerder heeft het bezwaar een zaak van gemiddeld gewicht geacht en heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht waardoor hij een hogere vergoeding zou moeten betalen. Er is wel een uitgebreide strijd geleverd tussen (de gemachtigde van) eiser en verweerder, maar de zaak was niet uitzonderlijk ingewikkeld. Verweerder heeft ook de kosten van de door eiser ingeschakelde deskundige, zijnde bedrijfsarts Den Daas, vergoed voor een bedrag van € 518,52. Daarbij is verweerder uitgegaan van 4 uur (1 uur voor het spreekuur, 1 uur voor de aanwezigheid bij de hoorzitting en voor het schrijven van 2 rapportages rekent verweerder 1 uur per geschreven rapportage) en van het vaste uurtarief van € 129,63.
4.1.
Eiser is het niet eens met de hoogte van de door verweerder toegekende proceskosten in bezwaar in verband met het optreden van zijn gemachtigde en niet met de toegekende kosten voor het inschakelen van de deskundige bedrijfsarts Den Daas. Volgens eiser zijn er wel bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) die een integrale vergoeding rechtvaardigen van de kosten, namelijk € 8.118,86 (kosten van de gemachtigde) en € 2.682,57 (kosten Den Daas). Het primaire besluit genomen op grond van het rapport van de primaire verzekeringsarts was namelijk evident onjuist. Op grond van een op één dag verricht medisch onderzoek werd eiser plotseling slechts situatief arbeidsongeschikt geacht en werd plotseling gemeend dat ten onrechte het STECR-protocol niet was toegepast. Tegelijkertijd constateerde de primaire verzekeringsarts dat eiser niet kon hervatten bij zijn werkgever, terwijl dat juist een medische contra-indicatie is. De bedrijfsarts had in juni 2019 nog geconstateerd dat eiser beperkingen had en nog steeds arbeidsongeschikt was. Als de primaire verzekeringsarts zorgvuldig en grondig dossierstudie had verricht, had hij tot een andere conclusie moeten komen. Door dit niet te doen, was eiser genoodzaakt in bezwaar te gaan waardoor hij veel kosten heeft moeten maken om het evident onjuiste besluit te corrigeren. Dat het gaat om een complex en arbeidsintensief dossier blijkt wel uit de hoeveelheid stukken die verweerder heeft overgelegd en uit het feit dat verweerder het nodig vond expertise in te roepen. Het was geen standaardzaak en er is veel tijd en energie mee gemoeid gegaan. Bovendien heeft eiser in bezwaar meerdere malen de noodzaak moeten uitleggen van de aanwezigheid van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de hoorzitting; door de proceshouding van verweerder en om een juiste beslissing af te dwingen, was hij hiertoe gedwongen. Daarna heeft eiser discussie moeten voeren over de instantie die de expertise zou moeten uitvoeren. Eiser wist namelijk een andere instantie die het sneller en goedkoper kon doen. Na meer dan een jaar na het primaire besluit is hij pas in het gelijk gesteld. Dat heeft eiser veel tijd, moeite en geld gekost. Het is onredelijk dat hij voor de gemaakte fouten van verweerder moet opdraaien.
Vergoeding van door de gemachtigde verleende rechtsbijstand
4.2.
De rechtbank overweegt dat uitgangspunt van het Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend, waarbij per proceshandeling punten worden toegekend en de waarde per punt wordt gesteld op een vast bedrag. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. [1] Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd. [2]
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht als hiervoor bedoeld. Niet gezegd kan worden dat verweerder tegen beter weten in een onjuist standpunt heeft gehandhaafd of dat verweerder ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld en daardoor eiser nodeloos tot het maken van (hoge) proceskosten heeft genoodzaakt. De omstandigheid dat eerst is geconcludeerd dat sprake was van een arbeidsconflict en later toch een ernstige psychiatrische stoornis is aangenomen is daarvoor onvoldoende. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de primaire verzekeringsarts rekening heeft gehouden met de informatie van GGZ waarin staat dat ‘het lopende arbeidsconflict een grote instandhoudende factor is en herstel belemmerd’ en ook rekening heeft gehouden met zijn eigen bevindingen uit psychisch onderzoek. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er rekening mee gehouden dat twee bedrijfsartsen, de GGZ en het deskundigenoordeel aangaven dat sprake was van een arbeidsconflict en de STECR-richtlijn moest worden toegepast en dat de conclusie van Den Daas (PTSS en een depressie) gebaseerd was op eigen onderzoek en niet werd ondersteund door medische informatie. Uit zorgvuldigheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een psychiatrische expertise aangevraagd bij ARQ Diagnostisch Centrum. Uit de stukken volgt niet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een andere beslissing had genomen als hij niet op de hoorzitting aanwezig was geweest. Dat eiser discussie heeft gevoerd over de instantie die de expertise zou moeten uitvoeren maakt ook niet dat sprake is van een bijzondere omstandigheid om de forfaitaire vergoeding te verhogen. Evenmin was de zaak zo ingewikkeld dat er aanleiding was om uit te gaan van een wegingsfactor van meer dan 1.
Verweerder is daarom terecht uitgegaan van de forfaitaire vergoeding en van een wegingsfactor 1.
Vergoeding kosten deskundige Den Daas
4.4.
Voor een veroordeling tot vergoeding van deskundigenkosten geldt als voorwaarde dat het inroepen van de deskundige redelijk was en dat de kosten van de deskundige redelijk zijn. In deze zaak is alleen het laatste in geschil.
4.5.
Eiser heeft verzocht om integrale vergoeding van de kosten, zijnde € 2.682,57. Dit bestaat uit in totaal 17,28 uur x € 150,-. In de stukken is uitgewerkt waar de uren aan zijn besteed. Verweerder heeft 1 uur gerekend voor het spreekuur dat Den Daas met eiser heeft gehouden waar Den Daas 3,5 uur heeft toegekend. De rechtbank acht het door Den Daas gerekende aantal uren redelijk gelet op de uitgebreide anamnese en het verrichte psychisch onderzoek. Verweerder heeft 1 uur gerekend voor de opmaak van het rapport van 16 maart 2020 waar Den Daas 5,5 uur heeft gerekend. Gelet op de inhoud van het rapport en het aantal pagina’s (12) acht de rechtbank het door Den Daas gerekende aantal uren redelijk. Ook voor het overige acht de rechtbank het aantal uren waar Den Daas van is uitgegaan redelijk. Dat geldt dus ook voor de tijd die is besteed aan overleg met de gemachtigde en de hulp die is verleend aan eiser bij inzage en correctie van het expertiserapport van ARQ Diagnostisch Centrum, waarvoor verweerder geen vergoeding heeft toegekend. Dat betekent dat verweerder ten onrechte niet is uitgegaan van het aantal uren van 17,28.
4.6.
Verweerder is wel terecht uitgegaan van het uurtarief van € 129,63, gelet op het bepaalde in artikel 1, onder b en artikel 2, eerste lid, onder b van het Bbp in samenhang met het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Ook hiervan kan worden afgeweken in geval van bijzondere omstandigheden zoals onder 4.2 genoemd. Die bijzondere omstandigheden heeft verweerder, gelet op wat hiervoor onder 4.3 is overwogen, terecht niet aanwezig geacht.
Redelijke termijn
5.1.
Op de zitting heeft eiser verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.2.
De behandeling van zaken als deze mag in beginsel maximaal twee jaar duren: een half jaar voor de bezwaarfase en anderhalf jaar voor de beroepsfase. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. Als de redelijke termijn is overschreden, wordt in beginsel verondersteld dat de betrokkene immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Het bezwaar is gemaakt op 15 november 2019 wat betekent dat de redelijke termijn op 15 november 2021 is overschreden. Uitgaande van een uitspraak uiterlijk 15 maart 2022 betekent dat dat de redelijke termijn met 4 maanden is overschreden. Verweerder heeft niet betwist dat de overschrijding van de redelijke termijn in het geheel aan verweerder is te wijten.
Verweerder zal dan ook veroordeeld worden tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 500,- aan eiser.
Conclusie
6.1.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit I ten aanzien van de hoogte van de vergoeding voor de kosten van de deskundige Den Daas. De rechtbank voorziet zelf in de zaak, in die zin dat verweerder de kosten van de deskundige moet vergoeden voor een bedrag van in totaal 17,28 x € 129,63 = € 2.240,-. (Het reeds betaalde bedrag kan vanzelfsprekend verrekend worden.)
6.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
6.3.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-. Het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding wordt afgewezen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden om de volgens het Bbp berekende forfaitaire vergoeding te verhogen of verlagen. Evenmin is de zaak zo ingewikkeld dat er aanleiding is om uit te gaan van een wegingsfactor van meer dan 1.
Eiser heeft nog verzocht om vergoeding van reiskosten van € 35,-. Die vergoeding moet verweerder ook betalen.

II.Het verzoek om schadevergoeding

7. Op 4 september 2020 heeft eiser een verzoek om schadevergoeding gedaan, aangevuld op 9 november 2020. Eiser verzoekt primair om vergoeding van de loonschade over de periode van 52 weken van 1 november 2019 tot en met 30 oktober 2020. Er is namelijk ten onrechte geen loonsanctie opgelegd over deze periode. Subsidiair verzoekt eiser om schade in verband met een bedrag aan misgelopen transitievergoeding van € 15.774,98 bruto. Hij is namelijk niet in 2019 (toen bedroeg de transitievergoeding € 44.077,55) ontslagen, maar in 2020 (toen bedroeg de transitievergoeding € 28.302,57).
8. Verweerder heeft het verzoek afgewezen. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het de vraag is of er een onrechtmatig besluit is en zo ja, of er dan een loondoorbetalingsverplichting zou hebben bestaan over de periode van 1 november 2019 tot en met 30 oktober 2020. Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van eiser stelt verweerder zich op het standpunt dat in Suwinet geen registratie is van een betaalde transitievergoeding in 2019 of in 2020. Dat is door eiser niet aannemelijk gemaakt.
9.1.
Op zitting heeft verweerder zijn standpunt ten aanzien van de transitievergoeding gewijzigd. Als er terecht geen loonsanctie is opgelegd, dan bedraagt de transitievergoeding volgens verweerder bruto € 17.355,47 en netto € 9.234,19. Verweerder heeft het aannemelijk geacht dat, als hij destijds bij het primaire besluit in 2019 wel meteen de WGA-uitkering aan eiser had toegekend, eiser toen al zou zijn ontslagen en toen al een transitievergoeding betaald had gekregen. Uit de stukken blijkt dat eiser die transitievergoeding, zoals die in 2019 zou zijn uitbetaald, heeft berekend op (in beroep aangepast) bruto € 47.689,80, netto € 28.137,59. Dat is ook het bedrag waar verweerder in zijn berekening op zitting van is uitgegaan. Omdat derde-partij aan eiser in april en oktober 2021 in totaal € 30.334,33 bruto en netto € 18.903,40 aan transitievergoeding heeft betaald, resteert een bedrag van netto € 9.234,19.
Op de zitting heeft eiser aangegeven dat hij primair verzoekt om - in plaats van vergoeding van de loonschade - vergoeding van de schade in verband met de misgelopen transitievergoeding. Verder heeft eiser aangegeven dat hij nog de gelegenheid wil krijgen om de door verweerder genoemde bedragen na te rekenen en dat, als hij zich hierin kan vinden, hij zijn grond over de vergoeding van de loonschade intrekt. Na schorsing van het onderzoek op de zitting heeft eiser aangegeven zich te kunnen vinden in vergoeding van de schade in verband met de misgelopen transitievergoeding van bruto € 17.355,47 en netto € 9.234,19.
9.2.
Dat betekent dus dat de rechtbank geen oordeel meer hoeft te geven over het eerder gedane primaire verzoek om vergoeding van de loonschade. Het betekent ook dat het verzoek om schadevergoeding deels zal worden toegewezen en dat verweerder zal worden veroordeeld tot vergoeding aan eiser van een bedrag van € 9.234,19.
9.3.1.
Eiser heeft verder verzocht om een integrale proceskostenvergoeding van de civiele procedure die hij heeft gevoerd tegen de derde-partij in de periode van augustus tot en met oktober 2021 over de hoogte van de transitievergoeding. Eiser heeft toegelicht dat de onderhavige procedure zo lang duurde dat hij de civiele procedure heeft moeten starten. Tevens wilde hij voorkomen dat verweerder hem in de onderhavige procedure zou verwijten zijn schade niet beperkt te hebben door geen civiele procedure te starten.
9.3.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen omdat de proceskosten in de civiele procedure niet in een causaal verband staan met het herroepen primaire besluit.
9.3.3.
Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Hierbij geldt als beginsel dat de schadevergoeding de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand moet brengen waarin hij zou hebben verkeerd indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dat beginsel brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. [3] Ook geldt dat een benadeelde gehouden is om het ontstaan van schade en de omvang van de schade te beperken voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. Indien hij dat niet doet, kan dit tot gevolg hebben dat de schadevergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 van het BW wordt verminderd. Indien zowel de benadeelde als de vergoedingsplichtige het in de hand heeft om de schade te beperken, hangt het van de omstandigheden van het geval af of en in hoeverre de vergoedingsplichtige aan de benadeelde kan tegenwerpen dat deze de schade niet heeft beperkt. Daarbij valt in aanmerking te nemen dat het aan het handelen of nalaten van de vergoedingsplichtige is te wijten dat de benadeelde in de situatie is komen te verkeren die tot schadebeperking noodzaakt. [4]
9.3.4.
Eiser heeft verzocht om integrale proceskostenvergoeding van de civiele procedure die is gevoerd over de hoogte van de transitievergoeding. Volgens de stukken heeft derde-partij op 29 april 2021 een transitievergoeding betaald aan eiser van netto € 15.654,63. In de civiele procedure heeft eiser verzocht om derde-partij te veroordelen tot betaling van het resterende deel van de transitievergoeding, zodat hij alsnog een transitievergoeding zou krijgen ter hoogte van de transitievergoeding die hij in 2019 betaald zou hebben gekregen. De kantonrechter heeft eiser daarin geen gelijk gegeven. In verband met de hoogte van het salaris waarmee gerekend moest worden, heeft de kantonrechter op 20 september 2021 derde-partij veroordeeld tot een betaling aan eiser van € 1.457,23 te vermeerderen met de wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd zodanig dat iedere partij met de eigen kosten belast blijft.
9.3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het voeren van de civiele procedure niet in een zodanig verband staat met het onrechtmatige primaire besluit dat de kosten van het voeren van die procedure als een gevolg van dat besluit aan verweerder kunnen worden toegerekend. Dat de onderhavige procedure langer heeft geduurd, is daarvoor onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank strekt de verplichting om schade te beperken ook niet zo ver dat eiser gehouden was om de civiele procedure te voeren om zo te bewerkstelligen dat hij de hogere transitievergoeding uit 2019 uitbetaald zou krijgen.
Conclusie
10.1.
Het verzoek om schadevergoeding wordt gedeeltelijk toegewezen. Verweerder zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade aan eiser voor een bedrag van € 9.234,19. Het verzoek om schadevergoeding wordt voor het overige afgewezen.
10.2.
Eiser krijgt een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding. Verweerder moet die vergoeding betalen. De rechtbank volgt niet het standpunt van verweerder dat het beroep tegen het bestreden besluit en het verzoekschrift samenhangende zaken zijn. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 759,- en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-. Het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding wordt afgewezen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden om de volgens het Bbp berekende forfaitaire vergoeding te verhogen of verlagen. Evenmin is het verzoekschrift zo ingewikkeld dat er aanleiding is om uit te gaan van een wegingsfactor van meer dan 1.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit ten aanzien van de hoogte van de vergoeding voor de kosten van de deskundige Den Daas. Bepaalt dat verweerder de kosten van de deskundige Den Daas moet vergoeden voor een bedrag van € 2.240,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
- wijst het verzoek om schadevergoeding gedeeltelijk toe;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiser van de schade van € 9.234,19;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3.071,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, rechter, in aanwezigheid van mr. N. ter Horst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
de griffier is buiten staat te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Stb 2014, 411.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 8 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:489.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 23 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:209.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 30 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:392.