ECLI:NL:RBGEL:2021:999

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 maart 2021
Publicatiedatum
3 maart 2021
Zaaknummer
C/05/375146 / FA RK 20-2817
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van contractsvrijheid bij kinderalimentatie en de nietigheid van gemaakte afspraken

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 1 maart 2021 uitspraak gedaan over de kinderalimentatie in een situatie waarin partijen, die geregistreerd partners zijn geweest, geen kinderalimentatie hadden afgesproken in hun ouderschapsplan. De vrouw verzoekt de rechtbank om de man te verplichten tot betaling van kinderalimentatie van € 385 per maand voor hun drie kinderen, terwijl de man verweer voert en stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De rechtbank onderzoekt of de gemaakte afspraken tussen partijen over kinderalimentatie nietig zijn, omdat deze in het nadeel van de kinderen zouden zijn.

De rechtbank concludeert dat de afspraken die partijen hebben gemaakt, waarbij de man geen kinderalimentatie zou betalen, in strijd zijn met de wettelijke verplichtingen en de belangen van de kinderen. De rechtbank stelt vast dat er een tekort is aan gezamenlijke draagkracht en dat de man minder bijdraagt dan hij kan. De rechtbank bepaalt dat de man met € 119 per kind per maand moet bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, met ingang van de datum van de beschikking. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de alimentatie ook moet worden betaald als er hoger beroep wordt ingesteld.

De rechtbank benadrukt dat ouders de vrijheid hebben om afspraken te maken over kinderalimentatie, maar dat deze afspraken niet in strijd mogen zijn met de wettelijke bepalingen en het belang van de kinderen. In dit geval is de gemaakte afspraak nietig verklaard, omdat deze niet voldeed aan de wettelijke eisen en de kinderen tekort zou doen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/375146 / FA RK 20-2817
Datum uitspraak: 1 maart 2021
beschikking vaststelling kinderalimentatie
in de zaak van
[verzoekster], hierna te noemen de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. S.C.M. Wouda-van Velzen te Arnhem,
tegen
[verweerder], hierna te noemen de man,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. W. van de Velde te Elst.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 14 augustus 2020,
- het verweerschrift van de man, ingekomen op 21 oktober 2020,
- het F9-formulier van de vrouw van 21 januari 2021 met productie 15 tot en met 20,
- het F9-formulier van de man van 22 januari 2021 met productie 2 tot en met 6.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 februari 2021 via beeldbellen. Daarbij zijn partijen met hun advocaten verschenen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn geregistreerd partners geweest. De ontbinding van hun partnerschap is uitgesproken bij beschikking van 4 december 2018 van de rechtbank Overijssel. De beschikking is op 8 januari 2019 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen hebben samen drie kinderen:
  • [kind 1], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
  • [kind 2], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
  • [kind 3], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] .
2.3.
Beide ouders oefenen het gezag uit. De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw, maar zij verblijven min of meer evenveel tijd bij beide ouders.
2.4.
De vrouw heeft nog twee kinderen uit een eerdere relatie:
  • [kind 4], geboren op [geboortedatum] , en
  • [kind 5], geboren op [geboortedatum] .
2.5.
In het ouderschapsplan en convenant zijn partijen geen kinderalimentatie overeengekomen. Zij hebben een co-ouderschapsregeling afgesproken, waarbij de kinderen één nacht meer de bij man zijn en de kinderen het hoofdverblijf hebben bij de vrouw, zodat zij aanspraak kan maken op de kinderbijslag en het kindgebondenbudget. Zij hebben verder de volgende afspraak opgenomen:
“De kosten van de kinderen zijn door de ouders in onderling overleg begroot op € 400 en de ouders zullen naar rato van hun draagkracht daarin bijdragen. Partijen dragen ieder de eigen kosten van inwoning van de kinderen wanneer zij bij hen zijn.”
2.6.
De vrouw heeft eerder een verzoek ingediend waarin zij vraagt het ouderschapsplan ten aanzien van de bovenstaande afspraak te wijzigen en de kinderalimentatie vast te stellen op € 385 per maand voor de drie kinderen samen. De rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, heeft de vrouw bij beschikking van 20 juli 2020 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.

3.Het verzoek en verweer

3.1.
De vrouw verzoekt te bepalen:
  • dat de man met € 385 per maand (€ 128,33 per kind) dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw,
  • de ingangsdatum te bepalen op 1 november 2019, dan wel 3 december 2019, dan wel datum indiening verzoekschrift,
  • de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De man voert verweer en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel het verzoek af te wijzen.

4.De beoordeling

4.1.
De vrouw stelt dat de afgesproken kinderalimentatie, namelijk dat er geen bijdrage door de man wordt betaald, in feite neerkomt op een nihilbeding en dat de afspraak daarom nietig is. Daarnaast stelt zij dat partijen de kinderalimentatie zijn overeengekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De vrouw wilde namelijk haar eigen boontjes doppen en was in de onjuiste veronderstelling dat ze het met de kinderbijslag, toeslagen en de voorlopige teruggave van de Belastingdienst wel zou redden. Daarnaast stelt zij dat er sprake is van relevante (ingrijpende) gewijzigde omstandigheden vanwege de restschuld die is ontstaan na de verkoop van de echtelijke woning en de schuld aan de Belastingdienst uit hoofde van een onterecht ontvangen teruggaven.
4.2.
De man acht het verzoek van de vrouw in strijd met de goede procesorde. De vrouw had hoger beroep kunnen en moeten instellen tegen de beschikking van 20 juli 2020 en haar verzoek daar nader kunnen onderbouwen. Dit heeft zij niet gedaan. Wel start zij, nog voor het verstrijken van de hoger beroepstermijn, een nieuwe procedure bij de rechtbank Gelderland, nu locatie Arnhem. Ook inhoudelijk voert de man verweer. Hij betwist dat sprake is van een nietige afspraak en stelt verder dat de vrouw niet voldoet aan haar verzwaarde stel- en bewijsplicht om aan te tonen dat er een zodanige ingrijpende wijziging is opgetreden dat zij niet langer aan de overeenkomst kan worden gehouden.
Strijd goede procesorde?
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw niet in strijd met de goede procesorde handelt door te kiezen voor een nieuwe procedure bij de rechtbank in plaats van hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van 20 juli 2020 . Hoewel uitgangspunt is dat tegen een beslissing hoger beroep moet worden ingesteld als een partij het niet eens is met de uitkomst, is in dit geval de vrouw niet-ontvankelijk verklaard zodat er nog geen inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Bovendien is alimentatie een duurverplichting, waarover partijen steeds opnieuw – mits voldaan aan de ontvankelijkheidscriteria - aan de rechter een geschil kunnen voorleggen. Hoger beroep staat inmiddels ook niet meer open tegen de beschikking van 20 juli 2020 .
Verder is relevant dat de vrouw een nieuwe grondslag aandraagt, waarover niet eerder is geoordeeld en waarop de man nu in deze procedure heeft kunnen reageren. In de eerdere procedure is geoordeeld dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, waarna is geoordeeld dat de vrouw niet ontvankelijk is omdat zij niet heeft voldaan aan haar verzwaarde stelplicht in het kader van de ingrijpende gewijzigde omstandigheden. De kern van de huidige beoordeling richt zich op de vraag of sprake is van een nietige afspraak, zoals hierna zal worden besproken. Die vraag gaat vooraf aan de beoordeling die in de vorige procedure heeft plaatsgevonden en de rechtbank is van oordeel dat de goede procesorde zich er niet tegen verzet dat deze vraag in een opvolgende procedure wordt behandeld.
4.4.
De rechtbank zal eerst ingaan op de mate van contractsvrijheid die partijen toekomt bij het maken van afspraken over kinderalimentatie. Daarna zal de rechtbank beoordelen of er sprake is van een nietige afspraak.
De mate van contractsvrijheid bij kinderalimentatie
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat ouders onderling afspraken kunnen maken over de hoogte van de te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen. Ouders zijn ook verplicht om bij het uiteengaan een ouderschapsplan te sluiten, waarin zij afspraken dienen te maken over (onder meer) de kinderalimentatie. De wetgever wil ouders dus stimuleren om samen afspraken te maken over de kinderalimentatie. Daarmee verdraagt zich niet goed dat de rechter vervolgens zomaar over deze gemaakte afspraak heen zou kunnen stappen. Aan de andere kant zijn afspraken die ouders maken over kinderalimentatie van openbare orde en dus niet volledig ter vrije bepaling van de ouders. Dat betekent dat als de rechter oordeelt dat de afspraak niet voldoet aan de wettelijke bepalingen of in strijd is met het belang van het kind, de afspraak niet geldig is. Een afspraak is nietig als de inhoud of strekking in strijd is met de dwingendrechtelijke bepaling dat iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen. De rechtbank verwijst naar ECLI:NL:HR:2019:1689 en ECLI:NL:PHR:2019:797. De wetgever heeft bovendien in artikel 1:400 lid 2 BW bepaald dat overeenkomsten waarbij van het krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. Daarmee heeft de wetgever als het ware een ondergrens gegeven voor de contractsvrijheid van partijen. Een door hen gemaakte afspraak kan niet tot gevolg hebben dat in feite wordt afgezien van de kinderalimentatie die volgens de wet verschuldigd zou zijn.
Conclusie over de contractvrijheid bij kinderalimentatie
4.6.
Kortom: de afspraken die partijen maken zijn niet zonder meer geldig, maar de rechter mag hier ook niet zomaar van afwijken. Als de rechter na eigen onderzoek vaststelt dat rekening is gehouden met de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen, en er dus niet is gecontracteerd in strijd met de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 1:404 BW, kunnen de afspraken in stand worden gelaten. De rechtbank merkt hierbij op dat deze regels er zijn om ervoor te zorgen dat kinderen niet tekort komen als gevolg van de afspraken tussen hun ouders.
Is de afspraak tussen partijen nadelig voor hun kinderen?
4.7.
Om vast te kunnen stellen of er sprake is van een afspraak die werkt in het nadeel van de kinderen, zal de rechtbank moeten beoordelen of de kinderen door de afspraak tussen hun ouders tekort komen. Die afspraak houdt in dat bij een gelijke zorgverdeling de kinderen hoofdverblijf hebben bij de vrouw, zodat zij aanspraak heeft op de kinderbijslag en het kindgebondenbudget. Er zou dan sprake zijn van een min of meer vergelijkbare inkomenspositie waardoor er dan ook geen kinderalimentatie is verschuldigd. De vrouw stelt dat deze afspraak nu neerkomt op een nihilbeding, omdat haar netto besteedbaar inkomen een stuk lager ligt dan waar zij vanuit was gegaan bij het sluiten van de overeenkomst. Zij blijkt geen recht te hebben op een belastingteruggave. Haar inkomenspositie is nu een stuk slechter dan die van de man, terwijl zij nu dus geen aanspraak heeft op kinderalimentatie en ook nog onderhoudsplichtig is voor twee andere kinderen. De man ziet dit anders. Volgens hem is er geen sprake van een nihilbeding, omdat partijen afspraken hebben gemaakt waarbij zij op andere wijze voorzien in de kosten van hun kinderen. Door de kinderen in te schrijven op het adres van de vrouw en zij daardoor recht heeft op kindgebonden budget (KGB) en kinderbijslag hebben partijen nu een (nagenoeg) gelijk netto besteedbaar inkomen. Daarnaast is de zorgregeling gelijk verdeeld zodat partijen dezelfde zorgkosten hebben en verdelen partijen de verblijfsoverstijgende kosten min of meer gelijk. Volgens de man betaalt hij ongeveer 60% en de vrouw 40%.
4.8.
Om te kunnen beoordelen of de kinderen door deze afspraak tekort komen, zal de rechtbank eerst de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen moeten beoordelen, dat wil zeggen wat ieder van hen kan betalen om te voorzien in de kosten van hun kinderen.
De behoefte van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3]
4.9.
De vrouw stelt dat de behoefte van de kinderen op basis van de inkomensgegevens van 2019 € 379 per kind per maand bedraagt. De man heeft dit inhoudelijk niet betwist, maar gesteld dat in het ouderschapsplan staat dat de (totale) behoefte € 400 is. Nu een toelichting of berekening bij het ouderschapsplan ontbreekt en ook niet is toegelicht hoe dit bedrag dan tot stand is gekomen (gezien de overgelegde inkomenscijfers van 2019), sluit de rechtbank aan bij de berekening van de vrouw. Geïndexeerd naar 2021, is de behoefte dan afgerond € 400 per kind per maand. Dat komt neer op een behoefte van € 1.200 per maand voor de drie kinderen samen.
Het inkomen van de man
4.10.
Voor het bepalen van de draagkracht van de man kijkt de rechtbank eerst naar zijn inkomen. Voor zijn inkomen gaat de rechtbank uit van de jaaropgave over 2020. Hieruit blijkt een bruto jaarloon van € 57.272. Rekening houdend met de algemene heffingskorting en arbeidskorting komt zijn netto besteedbaar inkomen daarmee op € 3.301 per maand.
De schulden van de man
4.11.
De man stelt dat hij schulden heeft die op zijn draagkracht drukken. Hij lost met ongeveer € 800 per maand af. De vrouw meent dat er geen rekening met de schulden moet worden gehouden, dan wel met een lagere aflossingsverplichting. De rechtbank zal wel rekening houden met de schulden en zijn aflossingsverplichtingen. Het uitgangspunt is dat met alle schulden rekening wordt gehouden, tenzij deze verwijtbaar of vermijdbaar zijn. Dat is hier niet het geval. Beide partijen hebben schulden die voortkomen uit de periode van het verbreken van hun relatie. Ieder is voor de helft draagplichtig voor de schulden. De grootste schuld is de restschuld van ruim € 29.000, ontstaan na verkoop van de voormalig echtelijke woning. Een lagere aflossingsverplichting verandert niets aan de schuldenlast van de man, enkel in de snelheid waarmee de man zich van de schulden bevrijdt. De rechtbank ziet daarom geen reden om met een lagere aflossingsverplichting rekening te houden, dan het bedrag waarmee de man feitelijk aflost.
4.12.
De draagkracht van de man komt dan op € 358 per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
Het inkomen van de vrouw
4.13.
De vrouw ontvangt een WIA-uitkering van afgerond € 2.194 bruto per maand. Rekening houdend met de algemene heffingskorting en een aanspraak op kindgebonden budget, komt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 2.194 per maand.
De schulden van de vrouw
4.14.
Ook de vrouw heeft schulden. Zij lost afgerond € 66 per maand af aan Nationale Nederlanden voor de restschuld van de woning, € 120 per maand aan Wehkamp en zij moet nog een bedrag van ruim € 4.000 terugbetalen aan de Belastingdienst. De rechtbank acht het daarom redelijk om rekening te houden € 300 per maand aan schulden die op haar draagkracht drukken.
4.15.
De draagkracht van de vrouw komt dan op € 165 per maand. De rechtbank verwijst weer naar de aangehechte berekening.
De draagkrachtverdeling van de vrouw
4.16.
De vrouw heeft nog twee andere kinderen uit een eerdere relatie. Zij moet haar draagkracht dus verdelen over vijf kinderen. Uit de draagkrachtberekening van de vrouw blijkt dat zij uitgaat van een behoefte van [kind 4] en [kind 5] van € 169 per kind per maand. Hun behoefte is daarmee aanzienlijk lager dan de behoefte van [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] . De rechtbank zal de draagkracht van de vrouw dan ook naar rato van de behoefte van de kinderen verdelen. Dat ziet er dan als volgt uit:
Kind Behoefte Verdeling naar rato van behoefte beschikbaar per kind
[kind 1] € 400 € 400 / € 1.538 = 0,26 * € 165 € 43
[kind 2] € 400 € 400 / € 1.538 = 0,26 * € 165 € 43
[kind 3] € 400 € 400 / € 1.538 = 0,26 * € 165 € 43
[kind 4] € 169 € 169 / € 1.538 = 0,11 * € 165 € 18
[kind 5] € 169 € 169 / € 1.538 = 0,11 * € 165 € 18 +
Totaal € 1.538 1,00 € 165
De draagkrachtvergelijking
4.17.
Vervolgens bekijkt de rechtbank wie van de ouders welk deel van de kosten moet dragen. Dat heet een draagkrachtvergelijking. De vrouw heeft € 129 per maand beschikbaar voor [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] (3x € 43). De man heeft € 358 per maand aan draagkracht. Samen hebben zij dus € 487 per maand. Dat is niet genoeg om te voorzien in de kosten van de kinderen. Hun behoefte is namelijk € 1.200 per maand. Dat betekent dat beide partijen hun volledige draagkracht moeten aanwenden en er dus geen draagkrachtvergelijking gemaakt hoeft te worden.
Zorgkorting
4.18.
Tot slot krijgt normaal gesproken de ouder die kinderalimentatie moet betalen een korting op die alimentatie, omdat die ouder al een deel van de kosten betaalt op het moment dat het kind bij hem/haar verblijft. Dit wordt ook wel de ‘zorgkorting’ genoemd. Gelet op de nagenoeg gelijke zorgdeling, zou de man in beginsel aanspraak kunnen maken op een zorgkorting van 35% van de behoefte. Dat komt neer op een bedrag van € 420 per maand.
4.19.
In dit geval zal de rechtbank geen zorgkorting toepassen, omdat er sprake is van een groot tekort aan draagkracht. Het zou namelijk niet eerlijk zijn als de man de kosten die hij al voor de kinderen maakt mag aftrekken van de alimentatie, want daardoor komt het hele tekort op de schouders van de vrouw te rusten. In dit geval waarin zo’n groot tekort aan draagkracht is, vindt de rechtbank het redelijk dat de man helemaal geen zorgkorting mag toepassen. Dat betekent dat de man € 358 per maand aan kinderalimentatie zou moeten betalen. Dat is een bijdrage van afgerond € 119 per kind per maand.
Worden de kinderen tekort gedaan met de gemaakte afspraak?
4.20.
Volgens de man dragen partijen door de gemaakte afspraak naar draagkracht bij in de kosten van de kinderen. Uit het voorgaande volgt dat de behoefte van de kinderen € 1.200 per maand is. Het netto besteedbaar inkomen van de man is € 3.301 per maand. Dat van de vrouw € 2.194 per maand. De draagkracht van de man is € 358 per maand. Die van de vrouw € 129 per maand. Dat betekent dat de stelling van de man dat partijen een gelijke inkomenspositie hebben niet opgaat.
4.21.
Het tweede argument van de man is dat partijen de verblijfsoverstijgende kosten in de verhouding 60/40 delen en de vrouw de kinderbijslag ontvangt waarmee de financiële verschillen tussen partijen gecompenseerd worden. De zorgkosten voor de kinderen kunnen gesteld worden op 70% van de behoefte. De overige 30% van de behoefte vormen de verblijfsoverstijgende kosten. Dat komt neer op een bedrag van € 360 per maand. Daarvan zou de man 60% voor zijn rekening nemen en de vrouw 40%. Dat komt neer op een bedrag van € 216 voor de man en € 144 voor de vrouw. De vrouw ontvangt de kinderbijslag, omdat de kinderen op haar adres zijn ingeschreven. Zij ontvangt per kwartaal (afgerond) voor [kind 1] € 271 en voor [kind 2] en [kind 3] € 223. Dat komt neer op een bedrag van gemiddeld € 239 per maand.
4.22.
De vrouw zou dus vanuit de kinderbijslag de verblijfsoverstijgende kosten kunnen voldoen. Echter, de kinderbijslag is niet zo hoog dat dit ook het verschil tussen partijen in netto besteedbaar inkomen en draagkracht compenseert. Met de afspraak uit het ouderschapsplan draagt de man minder bij dan hij zou kunnen. Er is bovendien een tekort aan gezamenlijke draagkracht om te voorzien in de kosten van de kinderen, waardoor de gemaakte afspraak in het nadeel van de kinderen uitwerkt.
Conclusie
4.23.
Uit het voorgaande blijkt dus dat de kinderen tekort worden gedaan door de gemaakte afspraak uit het ouderschapsplan. De man draagt niet bij naar zijn draagkracht. De afspraak van partijen is daarom nietig. Daarom zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek en de kinderalimentatie vaststellen als een ‘eerste vaststelling’. De beantwoording van de vraag die in de beschikking van 20 juli 2020 is neergelegd, namelijk of er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden, kan daarom achterwege blijven.
De rechtbank heeft hiervoor de hoogte van de kinderalimentatie berekend aan de hand van de wettelijke maatstaven. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man met € 119 per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van de kinderen. De rechtbank zal de ingangsdatum bepalen op de datum van deze beschikking. Gelet op de financiële positie van beide partijen en hun schuldenlast, acht de rechtbank het onwenselijk als aan de zijde van de man nog een schuld ontstaat in de vorm van achterstallige alimentatie. De rechtbank zal daarom geen eerdere ingangsdatum vaststellen zoals verzocht door de vrouw.
De alimentatie moet vooruit worden betaald
4.24.
De rechtbank zal beslissen dat de man de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.25.
De rechtbank zal de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaren, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
bepaalt dat de man met ingang van 1 maart 2021 met € 119 per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw;
5.2.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.E.H. Bovy, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Cox-Weber als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2021.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.