ECLI:NL:RBGEL:2021:7334

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 november 2021
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
C/05/385077 / HA ZA 21-137
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding franchiseovereenkomst en vorderingen tot betaling van entree fee en franchise fee

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een franchisegever en een franchisenemer. De franchisegever, een besloten vennootschap, vorderde onder andere betaling van een entree fee en achterstallige franchise fees van de franchisenemer, die de exploitatie van de franchise had gestaakt en onder een andere naam verder ging. De franchiseovereenkomst was oorspronkelijk aangegaan voor een periode van drie jaar, maar de franchisenemer stelde dat de overeenkomst in maart 2019 was geëindigd door een mondelinge opzegging door de franchisegever. De rechtbank oordeelde dat de franchiseovereenkomst in maart 2019 was geëindigd, niet op basis van een mondelinge opzegging, maar door de gedragingen van de franchisenemer die de samenwerking als beëindigd beschouwde. De rechtbank wees de vorderingen van de franchisegever af, omdat de overeenkomst al niet meer bestond op het moment van de opzegging in februari 2021. De rechtbank oordeelde dat de franchisenemer geen bedragen meer verschuldigd was aan de franchisegever, en dat de franchisegever niet kon aanspraak maken op de gevorderde boetes wegens schending van intellectueel eigendom en contractuele afspraken. De rechtbank veroordeelde de franchisenemer tot betaling van een bedrag van € 6.499,76, te vermeerderen met wettelijke rente, en stelde de proceskosten ten laste van de franchisegever.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/385077 / HA ZA 21-137
Vonnis van 24 november 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eisende partij] .,
gevestigd te [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. J.S. de Gram te Lisse,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde partij] .,
gevestigd te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.B. de Jong te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 juni 2021 met de daarin genoemde stukken;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 15 oktober 2021;
  • de akte houdende overlegging producties en wijziging van eis van [eisende partij] ;
  • de brief met bijlage van 29 september 2021 van [gedaagde partij] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] is franchisegever van de formule ‘ [betrokken bedrijf 2] ’.
2.2.
Op 12 oktober 2018 heeft [eisende partij] een franchiseovereenkomst gesloten met [gedaagde partij] voor een [eisende partij] studio in [plaats 2] . De overeenkomst is aangegaan voor de initiële duur van drie jaar, ingaande op 1 november 2018 en – behoudens nader overeen te komen verlenging – lopende tot en met 31 oktober 2021.
2.3.
In de franchiseovereenkomst staat – voor zover van belang – het volgende:
“6.1 Als tegenprestatie voor de door Franchisegever toegekende rechten en overeengekomen levering van diensten aan Franchisenemer dient de Franchisenemer aan de Franchisegever een eenmalig Entree-fee te betalen ter grote van €10.000 exclusief BTW (zegge: tienduizend euro exclusief BTW). Opgesplitst in twee delen. Deel 1: de entree fee ter grote van €5000.00 (zegge: vijfduizend euro exclusief BTW), en deel 2: ter grote van €5000.00 (zegge: vijfduizend euro exclusief BTW) welke zal worden verdisconteerd in de
maandelijkse Franchise-fee.
(…)
6.2.
De maandelijkse Franchise-fee worden door partijen vastgesteld op een bedrag van € 338,88 exclusief btw (…) Bestaande uit: De maandelijkse franchise fee van € 200,00 met daarbovenop de maandelijkse aflossing van € 138,88 (…) van de entree fee deel 2.
(…)
6.5
Franchisegever is gerechtigd (…) een directe vergoeding voor administratiekosten te rekenen van 10% van het verschuldigde bedrag onverminderd het recht op rentevergoeding conform de wettelijke regeling hieromtrent.
(…)
20.4
Franchisegever is te allen tijde gerechtigd de franchiseovereenkomst onmiddellijk op te zeggen en zulks onverminderd haar eventuele rechten op schadevergoeding en overige rechten uit hoofde van deze overeenkomst en de wet indien:
a. Franchisenemer de verplichtingen voortvloeiende uit de artikelen 1, 2, 6, 7, 8, 11, 16 en 21 van deze overeenkomst, ondanks schriftelijke aanmaning niet binnen veertien dagen na ontvangst van het aangetekend schrijven (alsnog) nakomt
b. Franchisenemer handelingen (heeft) verricht die de goede naam van de ‘ [betrokken bedrijf 2] -Formule’ schaden (hebben geschaad) dan wet in diskrediet brengen
(…)
e. Franchisenemer haar activiteiten feitelijk heeft beëindigd
(…)
25.2 (…)
Franchisegever is gerechtigd de volgende opeisbare boete te vorderen terwijl Franchisenemer op haar beurt de boete is verschuldigd voor zover Franchisegever daarop aanspraak wenst te maken:- Een boete van € 20.000,-, vermeerderd met de door Franchisegever daadwerkelijk te maken (gerechtelijke) kosten ten aanzien van verhaal en het laten staken en gestaakt houden van de inbreuk, in het geval het intellectueel eigendom van Franchisegever op enigerlei wijze wordt geschonden en/of misbruikt.”
2.4.
In artikel 25.2 van de franchiseovereenkomst is verder een contractueel boetebeding opgenomen voor overtreding van diverse andere bepalingen van de franchiseovereenkomst.
2.5.
Op 19 februari 2019 heeft [eisende partij] in een e-mail aan de franchisenemers onder meer het volgende geschreven:
“Ons bereikte het bericht dat er door een investeerder & franchisenemer het initiatief is genomen om alle franchisenemers uit te nodigen op hun vestiging met als doel een “clubje” te vormen waarbij we als franchisegever geen deel uitmaken.
Dit initiatief is een gevolg van een onderling conflict, die inmiddels opgelost is. Echter neemt het niet weg dat het hieruit voortgekomen initiatief reeds naar jullie is gecommuniceerd.
Los van het feit dat wij die gang van zaken betreuren, is het niet in het belang van zowel jullie als franchisenemers als ons franchisegevers om tegenover elkaar te komen staan. Met alle andere franchisenemers hebben wij een goede verstandhouding en zijn wij onze formule samen aan het versterken en uitbouwen. Een dergelijke oproep van deze franchisenemer is dan ook niet alleen ongepast maar eveneens contra productief in de samenwerking die wij gezamenlijk inzetten om de formule steeds verder te
ontwikkelen. (…)
We vragen dan ook om geen gehoor te geven aan de oproep van deze franchisenemer(s) en verzoeken jullie eventuele vragen of ongenoegen met ons te bespreken of mee te nemen naar de franchise dag op 7 april waar wij ook bij aanwezig zijn.
Alleen op die wijze kunnen wij gezamenlijk een sterke franchiseformule neerzetten waar wij zowel als franchisegever maar vooral ook jullie als franchisenemer de vruchten van kunnen plukken.
Het zal jullie vast niet verbazen als we jullie melden dat we tegen eventuele franchisenemers die buiten de grenzen van de franchise treden, gepast zullen optreden. Hoewel we hopen dat zulks niet nodig is, zullen we daartoe wel overgaan om de franchiseformule te beschermen. Zowel voor ons als voor alle andere franchisenemers die succesvol aan de verdere ontwikkeling van de formule werken.”
2.6.
Op 25 februari 2019 heeft [gedaagde partij] in een e-mail aan [eisende partij] onder meer het volgende geschreven:
“Geachte heer [betrokkene 1] , beste [voornaam betrokkene 1] ,
Geachte mevrouw [betrokkene 2] , beste [voornaam betrokkene 2] ,
Op 22 februari 2019 zijn het merendeel van de franchisenemers van [betrokken bedrijf 3] en/of [betrokken bedrijf 2] (hierna gezamenlijk Franchisenemers) bijeen gekomen en hebben met elkaar ervaringen uitgewisseld met de [eisende partij] formule. Ook zijn er deze dag veel tips uitgewisseld.
Voorop gesteld willen we u complimenteren met de [eisende partij] formule, de kwaliteit van het EMS trainingsproduct, alle franchisenemers zijn het er over eens dat we een kwalitatief hoogwaardig product nu uiteindelijk in handen hebben dat boven de concurrenten staat. Echter dit hebben we niet alleen bereikt door de inspanning van de Franchisegever (U) maar ook door het engelengeduld van toenmalige Franchisenemers die veel hebben geïnvesteerd in tijd geduld en niet te vergeten buitensporige kosten van de pakken.
We zijn na overleg tot de conclusie gekomen dat we graag in groepsverband, al dan niet door een tweetal groepsvertegenwoordigers met u in overleg willen over een aantal gelijkgestemde onderwerpen. En dat we tevens voornemens zijn op regelmatigere basis als franchisenemers bijeen te komen.
Gesprekspunten:
(…)
Een aantal zaken vinden we dermate belangrijk dat we u willen verzoeken om op zeer korte termijn met ons in gesprek te gaan.
We hebben hiertoe de volgende datums gereserveerd: 8, 15, 22 of 29 maart 2019 in de agenda allen om 19.30 uur.
In afwachting op uw spoedige reactie, verblijf ik.
Met vriendelijke groet,
Namens de franchisenemers, in dezes [betrokkene 3]
Namens circa 70 procent van de Franchisenemers”
2.7.
Op 15 maart 2019 heeft op het kantoor van [eisende partij] een bijeenkomst plaatsgevonden waarbij vertegenwoordigers van [eisende partij] en een deel van de franchisenemers, waaronder [gedaagde partij] , aanwezig waren.
2.8.
Op 19 maart 2019 heeft de heer [betrokkene 3] namens [gedaagde partij] per e-mail onder meer het volgende aan [eisende partij] geschreven:
“Beste [voornaam betrokkene 1] ,
Vorige week, heb je publiekelijk je intense wens uitgesproken dat je graag wilde dat ik, [betrokken bedrijf 1] , de Franchise Organisatie zou verlaten.
(…)
Je laat mij geen keus dan aan jou verzoek gehoor te gaan geven.”
2.9.
Op 19 maart 2019 heeft de heer [betrokkene 1] namens [eisende partij] per e-mail onder meer als volgt gereageerd:
“Beste [betrokkene 3] ,
Het lijkt er op dat mijn woorden verkeerd worden geïnterpreteerd, wij willen jullie niet uit de franchise hebben, dit zijn woorden welke steeds in de mond worden gelegd door de heer [betrokkene 4] en nu dus ook door jou. (…) Wat er wel is aangeven is dat we het niet meer tolereren dat er systematisch word afgeweken aan van de franchise formule, wat ons goed recht is.
Ook is er aangegeven dat er buitensporig veel word gecommuniceerd omtrent het afwijken van de formule, dit leid tot zeer onprettige situaties en imago schade. Wij verzoeken enkel om je aan de formule te houden in het belang van alle franchisenemers.”
2.10.
Bij brief van 27 maart 2019 heeft [gedaagde partij] onder meer het volgende aan [eisende partij] geschreven:
“Geachte heer [betrokkene 1] ,
Middels dit schrijven bevestigen wij nogmaals dat u op 15 maart 2019 tijdens het overleg bij u op kantoor ondubbelzinnig heeft aangegeven de samenwerking met de franchisenemers WSO, [betrokken bedrijf 1] / [betrokken bedrijf 4] (…) te beëindigen.
(…)
Om de bedrijfscontinuïteit alsmede liquiditeit niet langer verder bloot te stellen aan onzekerheden, bevestigen ik u hierbij dat wij per 15 maart 2019 jl ons Franchise contract als door u beëindigd beschouwen; (…)”
2.11.
In een e-mail van 3 april 2019, gericht aan de andere franchisenemers en in kopie aan [eisende partij] , heeft [gedaagde partij] onder meer het volgende geschreven:
“De sfeer tussen ons en de Directie van [eisende partij] Nederland is dermate slecht en onwerkbaar geworden, dat we niet anders meer kunnen dan voor ons zelf te kiezen en gaan derhalve onze eigen weg in de toekomst.”
2.12.
[gedaagde partij] heeft de exploitatie als [eisende partij] studio gestaakt en is verder gegaan onder de naam ‘ [betrokken bedrijf 5] ’.
2.13.
Bij brief van 22 april 2019 heeft de toenmalig gemachtigde van [eisende partij] aan [gedaagde partij] meegedeeld dat [eisende partij] de franchiseovereenkomst niet heeft opgezegd en dat - kort gezegd - [eisende partij] nakoming verlangt.
2.14.
Bij brief van 9 mei 2019 heeft [gedaagde partij] aan de toenmalig gemachtigde van [eisende partij] onder meer het volgende meegedeeld:
“Per 15 Maart 2019 zijn wij opgezegd door de franchisegever (…).
(…)
Daarnaast verzoeken wij uw cliënt te stoppen met het factureren van franchise fee, daar zij ons zelf per 15 Maart 2019 hebben opgezegd.
Zie ter verduidelijking onze bevestiging d.d. 27 maart 2019 (…).
(…)
Per 15 maart eindigde de franchiseovereenkomst door opzegging franchisegever.”
2.15.
[eisende partij] heeft aan [gedaagde partij] geen facturen meer toegezonden. Ook heeft [eisende partij] de website van [betrokken bedrijf 1] offline gehaald.
2.16.
Op 25 juni 2019 heeft de advocaat van [gedaagde partij] onder meer het volgende aan de toenmalige gemachtigde van [eisende partij] meegedeeld:
“(…) ik herhaal mijn voorstel in mijn e-mail van 29 mei 2019 namens (uitsluitend) [betrokken bedrijf 1] , dat [eisende partij] Nederland en [betrokken bedrijf 1] nog eens met elkaar om tafel gaan om te bespreken wat zij in de toekomst nog voor elkaar kunnen betekenen qua verdere zakelijke verhouding.”
2.17.
Namens [eisende partij] is daarop op 25 juni 2019 als volgt gereageerd:
“Voor wat betreft [betrokken bedrijf 1] treft u hierbij, conform mijn eerdere toezegging hieromtrent, een voorstel van cliënte aan. E.e.a. uiteraard onder het voorbehoud van alle rechten.
Vordering ten aanzien van [betrokken bedrijf 1] :
(…)
TOTAAL 37.730,22
Partijen verlenen elkaar na betaling over en weer algehele finale kwijting en zullen vervolgens in overleg treden in verband met de continuering van de te leveren apparatuur vanuit cliënte aan uw cliënte voor het verder zelfstandig exploiteren van de EMS-studio die uw cliënte thans reeds exploiteert onder de naam [betrokken bedrijf 5] . Ten aanzien van dit voorstel verneem ik graag binnen een termijn van 14 dagen na heden van u bij gebreke waarvan in en buiten rechte geen aanspraak meer kan worden gedaan op het voorstel en ik mij namens cliënte het recht voorbehoud uw cliënte zonder nadere aankondiging in rechte te betrekken. Cliënte behoudt zich in dat kader uiteraard alle rechten en weren voor.”
2.18.
Per e-mail van 10 juli 2019 heeft de advocaat van [gedaagde partij] onder meer het volgende aan de toenmalige gemachtigde van [eisende partij] geschreven:
“Ik dring nogmaals aan op een gesprek waaraan in elk geval ook partijen zelf deelnemen. Hoewel cliënte van mening is dat zij niets aan uw cliënte verschuldigd is, zit zij natuurlijk niet te wachten op de door uw cliënte aangekondigde een juridische procedure.
Omdat ons beider cliënten in de toekomst mogelijk nog in zakelijk opzicht verder met elkaar kunnen, hecht cliënte belang aan de onderlinge verstandhouding. Daarom is zij, om de kou uit de lucht te krijgen, bereid om na te denken over een all-in regeling, waarbij een klap wordt gegeven op het verleden en waarbij tegelijkertijd afspraken worden gemaakt over de toekomstige zakelijke relatie. (…)
Graag verneem ik van u of ook uw cliënte open staat voor een op een all-in oplossing gericht gesprek.”
2.19.
In september 2019 heeft [gedaagde partij] bij [eisende partij] een zogenoemd EMS-pak besteld. [eisende partij] heeft het pak aan [gedaagde partij] geleverd.
2.20.
In april 2020 heeft [gedaagde partij] bij [eisende partij] vier EMS-pakken besteld. [eisende partij] heeft de pakken aan [gedaagde partij] geleverd.
2.21.
Op 8 juli 2020 heeft de toenmalig gemachtigde van [eisende partij] onder meer het volgende aan de advocaat van [gedaagde partij] geschreven:
“In opgemelde zaak is inmiddels enige tijd verstreken maar is inmiddels in een aanverwante zaak ook vonnis verkregen. Een en ander is bekend bij u.
Ik verneem graag of die omstandigheid voor uw cliënte aanleiding geeft alsnog een voorstel tot een minnelijke regeling te doen bij gebreke waarvan ik van cliënte reeds de opdracht heb gekregen tot dagvaarding over te gaan.”
2.22.
In oktober 2020 heeft [eisende partij] op verzoek van [gedaagde partij] een eerder geleverd EMS-pak gerepareerd.
2.23.
Bij brief van 16 februari 2021 heeft de advocaat van [eisende partij] aan [gedaagde partij] meegedeeld dat [eisende partij] de franchiseovereenkomst met onmiddellijke ingang opzegt en subsidiair ontbindt.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert - samengevat en na vermeerdering van eis - dat de rechtbank:
I. primair: verklaart voor recht dat [eisende partij] de franchiseovereenkomst op 16 februari 2021 met onmiddellijke ingang rechtsgeldig heeft opgezegd op grond van artikel 20.4 van de franchiseovereenkomst;
subsidiair: verklaart voor recht dat [eisende partij] de franchiseovereenkomst op 16 februari 2021, dan wel op enig moment nadien, rechtsgeldig heeft ontbonden, dan wel die franchiseovereenkomst alsnog ontbindt op grond van wanprestatie;
II. [gedaagde partij] veroordeelt om aan [eisende partij] te betalen:
a. een bedrag van € 6.100,46 ter zake achterstallige en openstaande entree fee;
b. een bedrag van € 8.784,60 ter zake achterstallige en openstaande franchise fee;
c. een bedrag van € 20.000,00 ter zake contractuele boete schending intellectueel eigendom;
d. een bedrag van € 10.000,00 ter zake schending afspraken overeenkomst;
e. voor het geval de vordering tot betaling van de daadwerkelijke advocaatkosten wordt afgewezen: een bedrag van € 1.223,84 ter zake buitengerechtelijke (incasso)kosten;
f. de wettelijke rente over de genoemde bedragen vanaf datum opeisbaarheid (a en b) en vanaf de dag van dagvaarding (c en d) tot aan de dag van betaling;
III. [gedaagde partij] primair veroordeelt om aan [eisende partij] te betalen de daadwerkelijke proceskosten ad € 3.156,17, subsidiair de forfaitaire proceskosten, en de wettelijke rente daarover.
3.2.
Aan de vorderingen legt [eisende partij] , zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag. [gedaagde partij] is tekort geschoten in de nakoming van de franchiseovereenkomst omdat zij de feitelijke exploitatie van de [eisende partij] studio heeft beëindigd en verder is gegaan onder een andere naam. [eisende partij] heeft de franchiseovereenkomst daarom opgezegd en (subsidiair) ontbonden. Op grond van de franchiseovereenkomst is [gedaagde partij] aan [eisende partij] de openstaande en nog resterende entree fee en franchise fees verschuldigd, vermeerderd met 10% administratiekosten. Omdat [gedaagde partij] het intellectueel eigendom van [eisende partij] heeft geschonden, heeft [eisende partij] ook recht op betaling van de contractuele boete van € 20.000,00. Daarnaast heeft [gedaagde partij] een contractuele boete van € 10.000,00 verbeurd wegens schending van contractuele afspraken, aldus [eisende partij] . De vordering tot betaling van de daadwerkelijke proceskosten is gegrond op artikel 25.2 van de franchiseovereenkomst, althans op artikel 1019h Rv voor het gedeelte met betrekking tot het intellectueel eigendom.
3.3.
Het verweer van [gedaagde partij] houdt samengevat het volgende in. [gedaagde partij] was vrij om de exploitatie van de [eisende partij] studio te stoppen, omdat de franchiseovereenkomst al in maart 2019 was geëindigd door opzegging door [eisende partij] . [gedaagde partij] is niets meer aan [eisende partij] verschuldigd. [gedaagde partij] betwist het intellectueel eigendomsrecht van
[eisende partij] te hebben geschonden. [gedaagde partij] beroept zich verder op eigen schuld van
[eisende partij] . Ook doet [gedaagde partij] een beroep op matiging van de gevorderde bedragen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Partijen houdt verdeeld de vraag of de franchiseovereenkomst in maart 2019 voortijdig is geëindigd en voor wiens rekening dat voortijdig einde dient te komen. De beoordeling van de vorderingen van [eisende partij] hangt grotendeels af van het antwoord op die vraag, zodat de rechtbank die eerst zal bespreken.
Franchiseovereenkomst in maart 2019 geëindigd en voor wiens rekening komt dit?
4.2.
Volgens [gedaagde partij] is de franchiseovereenkomst in maart 2019 geëindigd doordat [eisende partij] tijdens de bijeenkomst van 15 maart 2019 de franchiseovereenkomst mondeling heeft opgezegd en [gedaagde partij] vervolgens met de e-mailberichten van 19 en 27 maart 2019 met de opzegging heeft ingestemd. [eisende partij] betwist dat zij de franchiseovereenkomst mondeling heeft opgezegd. De franchiseovereenkomst liep volgens haar nog gewoon door tot 16 februari 2021, het moment dat [eisende partij] de franchiseovereenkomst schriftelijk heeft opgezegd en subsidiair heeft ontbonden.
4.3.
De rechtbank volgt [gedaagde partij] niet in haar stelling dat [eisende partij] de franchiseovereenkomst op 15 maart 2019 mondeling heeft opgezegd. Nog daargelaten of de franchiseovereenkomst in de mogelijkheid van een mondelinge opzegging voorziet, is uit de beweerdelijk door [eisende partij] tijdens de bijeenkomst gebezigde bewoordingen geen opzegging door [eisende partij] af te leiden. Daaruit volgt dat de e-mailberichten van [gedaagde partij] van 19 en 27 maart 2019 ook niet als een instemming met de opzegging door [eisende partij] kunnen worden aangemerkt.
4.4.
Wél is de rechtbank van oordeel dat de franchiseovereenkomst - reeds - in maart 2019 op andere feitelijke gronden is geëindigd. Daartoe geldt het volgende.
4.5.
Vaststaat dat [gedaagde partij] na de bijeenkomst van 15 maart 2019 niet met [eisende partij] verder wilde en zij dit aan [eisende partij] heeft laten weten. In de e-mail van 19 maart 2019 schrijft [gedaagde partij] immers dat zij de franchiseorganisatie zal verlaten. En op 27 maart 2019 heeft [gedaagde partij] per e-mail aan [eisende partij] meegedeeld dat zij de franchiseovereenkomst als (door [eisende partij] ) beëindigd beschouwt om de bedrijfscontinuïteit alsmede liquiditeit niet langer verder bloot te stellen aan onzekerheden.
4.6.
Partijen hebben zich vervolgens gedragen naar de situatie dat de franchiseovereenkomst in maart 2019 tot een einde gekomen was. Zo heeft [eisende partij] , zoals onbetwist is gesteld, na de vertrekmededeling van [gedaagde partij] de website van ‘ [betrokken bedrijf 1] ’ offline gehaald. Ook is [eisende partij] per april 2019 gestopt met het versturen van facturen voor de maandelijkse franchise fee. En hoewel [eisende partij] ervan op de hoogte was dat [gedaagde partij] intussen verder was gegaan onder een nieuwe naam ( [betrokken bedrijf 5] ), hetgeen onder meer via social media was gecommuniceerd, heeft [eisende partij] daartegen geen enkele actie ondernomen.
4.7.
Aan [eisende partij] kan worden toegegeven dat haar gemachtigde in een brief van 22 april 2019 nog aan [gedaagde partij] heeft laten weten nakoming te verlangen, maar ook die brief werd niet door juridische actie opgevolgd. Integendeel, in de e-mailberichten van 25 juni en 10 juli 2019 tussen de advocaten van partijen werd louter uitgegaan van (1) een financiële afwikkeling van het verleden en (2) een mogelijke zakelijke relatie voor de toekomst. Dat partijen nog als franchisegever en -nemer op een of andere wijze aan elkaar gebonden waren, was in het geheel niet aan orde. Dit werd nadien nog eens bevestigd met de levering van de EMS-pakken door [eisende partij] aan [gedaagde partij] in september 2019 en april 2020 en de reparatie van een EMS-pak in oktober 2020. Een en ander gebeurde, zo volgt uit de correspondentie rondom de bestellingen en reparatie, in een normale zakelijke verstandhouding, terwijl [eisende partij] wist dat [gedaagde partij] onder de naam [betrokken bedrijf 5] exploiteerde. Dat [eisende partij] de betreffende pakken slechts leverde omdat zij op grond van Europese regelgeving levering niet mocht weigeren, acht de rechtbank niet aannemelijk en is onvoldoende onderbouwd.
4.8.
Uit de voorgaande feiten en omstandigheden volgt dat de mededelingen van [gedaagde partij] in de e-mailberichten van 19 en 27 maart 2019 wel degelijk effect sorteerden, te weten: het einde van de franchiserelatie. Hoewel in de betreffende mededelingen niet met zoveel woorden over ontbinding wordt gesproken, zijn deze daarmee naar het oordeel van de rechtbank te kwalificeren als ontbindingsverklaring als bedoeld in artikel 6:267 BW. In dat kader is van belang dat de wetgever aan de buitengerechtelijke ontbindingsverklaring geen verdere eisen heeft willen verbinden dan een schriftelijkheidsvereiste. Hieraan ligt ten grondslag dat een buitengerechtelijke ontbinding eenvoudig, dus met zo weinig mogelijk formele eisen, moet kunnen worden ingeroepen (Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2011:BP6997). Een ontbindingsberoep hoeft dus niet steeds met zoveel woorden te worden gedaan, zolang in de verklaring met het oog op de belangen van de wederpartij voldoende wordt gesproken over de gevolgen die in een ontbindingssituatie passen. De e-mails van [gedaagde partij] voldoen daaraan. Deze kunnen niet anders worden uitgelegd dan dat [gedaagde partij] van de franchiseovereenkomst dan wel van [eisende partij] als franchisegever af wilde en met deze e-mails de beëindiging van de franchiseovereenkomst beoogde.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde partij] de franchiseovereenkomst ook
rechtsgeldigkunnen ontbinden. Uit de over en weer gestelde feiten met betrekking tot de vergadering met de franchisenemers van 15 maart 2019 en wat daaraan is voorafgegaan, kan worden afgeleid dat sprake was van een ernstig verstoorde relatie tussen partijen waarbij wantrouwen de boventoon voerde. [eisende partij] bevestigt in haar brief van 22 april 2019 zelf ook dat de verstandhouding al enige tijd is verslechterd. Tegelijkertijd was [gedaagde partij] van die verslechterde relatie niet of nauwelijks een verwijt te maken. Naar aanleiding van diverse – al of niet terechte maar in ieder geval oprechte – zorgen en klachten bij verscheidene franchisenemers, was [gedaagde partij] een van de kartrekkers in het initiatief tot het organiseren van een gezamenlijke bijeenkomst met [eisende partij] . Het komt er op neer dat [eisende partij] [gedaagde partij] die kartrekkersrol kwalijk nam en dit ook onverbloemd, ook naar de andere franchisenemers communiceerde. Zij schreef aan de franchisenemers dat kennelijk sprake was van een “clubje” hetgeen niet anders kan worden geduid dan dat zij niet bereid was naar de zorgen die onder franchisenemers, althans een aantal van hen waaronder [gedaagde partij] , te luisteren. En tijdens de bespreking van 15 maart 2019 nam zij afstand van [gedaagde partij] door te benadrukken dat zij zich alleen nog wilde richten op andere franchisenemers aan de andere kant van de tafel die kennelijk minder kritisch waren over het gevoerde beleid. Dat [gedaagde partij] zich hierdoor ongewenst verklaard voelde en een vruchtbare samenwerking niet meer zag zitten, is begrijpelijk. Niet is gebleken dat [eisende partij] daarna pogingen heeft gedaan om de relatie weer werkbaar te maken, terwijl dat als franchisegever wel op haar weg had gelegen. De rechtbank is van oordeel dat [eisende partij] zich met het voorgaande de rol van een goed franchisegever onvoldoende heeft aangetrokken. Daarmee schoot zij als franchisegever in haar verplichtingen jegens [gedaagde partij] als franchisenemer tekort.
4.10.
Ook is sprake van verzuim aan de zijde van [eisende partij] . Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het wat betreft de in artikel 6:82 en 6:83 BW vervatte hoofdregels en uitzonderingen omtrent ingebrekestelling en verzuim niet zozeer gaat om strakke regels die de schuldeiser, na raadpleging van de wet, in de praktijk naar de letter zal kunnen toepassen. Deze bepalingen beogen veeleer de rechter de mogelijkheid te geven om in de gevallen dat partijen – zoals meestal – zonder gedetailleerde kennis van de wet hebben gehandeld, tot een redelijke oplossing te komen naar gelang van wat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hen mocht worden verwacht (Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2019:1581). Uit de houding van [eisende partij] en de in dat verband door [eisende partij] gedane mededelingen, richting de franchisenemers en richting [gedaagde partij] specifiek, kan in voldoende mate volgen dat [eisende partij] niet van zins was haar rolvervulling als franchisegever en haar houding jegens [gedaagde partij] als franchisenemer ten positieve te wijzigen. [eisende partij] zou in de behoorlijke nakoming dus blijven tekortschieten en een aanmaning zou vergeefs geweest zijn, waarmee het verzuim intrad.
4.11.
De conclusie is dat door de ontbindingsverklaring van [gedaagde partij] de franchiseovereenkomst in maart 2019 is geëindigd.
Vorderingen [eisende partij]
4.12.
Het voorgaande leidt er ten eerste toe dat de door [eisende partij] onder I primair en subsidiair gevorderde verklaring voor recht zal worden afgewezen. Op 16 februari 2021, de dag dat [eisende partij] de overeenkomst opzegde en subsidiair ontbond, bestond de franchiseovereenkomst immers al niet meer. Ook de meer subsidiaire vordering tot ontbinding is om dezelfde reden niet toewijsbaar.
4.13.
[eisende partij] vordert (onder II sub b) een bedrag van € 8.784,60 ter zake achterstallige en openstaande franchise fee. Dat bedrag bestaat uit € 7.986,00 aan franchise fees en € 798,60 aan administratiekosten op grond van artikel 6.5 van de franchiseovereenkomst. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde partij] in totaal (3 maanden x € 242,00 =) € 726,00 aan franchise fee heeft betaald. De vordering tot betaling van franchise fee is slechts toewijsbaar zolang de franchiseovereenkomst ook daadwerkelijk bestond. Uitgaande van een einde van de franchiseovereenkomst per medio maart 2019 is [gedaagde partij] vanaf 1 november 2018 in totaal aan franchise fee een bedrag van (4,5 maanden x € 242,00 =) € 1.089,00 aan [eisende partij] verschuldigd. [gedaagde partij] heeft in correspondentie nog gesteld dat zij geen franchise fee verschuldigd is over de eerste helft van november 2018, maar dat standpunt heeft zij onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal de vordering van [eisende partij] dan ook toewijzen voor een bedrag van (€ 1.089,00 -/- het reeds betaalde bedrag van € 726,00 =) € 363,00, te vermeerderen met 10% administratiekosten die als onbetwist toewijsbaar zijn, hetgeen in totaal neerkomt op een door Wave-e te betalen bedrag van € 399,30.
4.14.
Voor een toewijzing van een bedrag aan schadevergoeding wegens gederfde winst ter grootte van de franchise fees tot de einddatum van de franchiseovereenkomst bestaat geen aanleiding omdat, zoals hiervoor is overwogen, geen sprake is geweest van enige (toerekenbare) tekortkoming aan de zijde van [gedaagde partij] .
4.15.
Daarnaast vordert [eisende partij] (onder II sub a) betaling van achterstallige en openstaande entree fee. [eisende partij] grondt dit onderdeel van haar vordering op artikel 6.2 en 6.3 van de franchiseovereenkomst, waarin is bepaald dat [gedaagde partij] aan [eisende partij] een entree fee betaalt van € 10.000,00 exclusief btw. [eisende partij] heeft aanspraak op betaling van deze gehele fee, ook al is de overeenkomst, zoals hiervoor overwogen, door toedoen van [eisende partij] voortijdig beëindigd. De entree fee is immers bij toetreding tot de franchiseorganisatie in zijn geheel als eenmalige bijdrage verschuldigd, ongeacht de uiteindelijke duur van de overeenkomst. Weliswaar hoefde [gedaagde partij] het tweede deel van de entree fee pas telkens maandelijks aan [eisende partij] te voldoen, maar het gaat hier om een maandelijkse aflossing, zo volgt uit artikel 6.2 van de franchiseovereenkomst, en laat de onmiddellijke verschuldigdheid hiervan onverlet.
4.16.
[eisende partij] heeft onbetwist gesteld dat van de totale entree fee van € 12.100,00 (inclusief btw) [gedaagde partij] € 6.050,00 bij aanvang van de overeenkomst heeft voldaan en vervolgens 3 x € 168,04 als maandelijkse aflossing op het tweede deel. Daarmee resteert een bedrag van € 5.545,88 dat [gedaagde partij] volgens [eisende partij] nog moet betalen, te vermeerderen met 10% aan administratiekosten op grond van artikel 6.5 van de franchiseovereenkomst. De rechtbank zal daarom op dit onderdeel het bedrag van (€ 5.545,88 + € 554,58 =) € 6.100,46 toewijzen.
4.17.
[eisende partij] heeft voorts gesteld dat [gedaagde partij] een contractuele boete van € 20.000,00 heeft verbeurd omdat [gedaagde partij] intellectuele eigendom van [eisende partij] heeft geschonden. [eisende partij] maakt echter niet duidelijk om welke rechten het gaat en in welke zin zij zijn geschonden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij naar voren gebracht dat het gaat om een merkinbreuk maar zij kon niet helder maken, laat staan onderbouwen, om welk merk het dan zou gaan en waar en hoe het is geregistreerd. Daarbij stelde zij dat haar merk of logo, of wat het ook moge zijn, nog altijd staat afgebeeld op een van de apparaten bij [gedaagde partij] , maar door haar is zonder toelichting gelaten in welke zin dit als een merkinbreuk moet worden aangemerkt. Kortom heeft [eisende partij] de door haar gestelde inbreuk onvoldoende uit de verf laten komen en komt haar geen aanspraak toe op een boete in dit verband.
4.18.
De gevorderde boete van € 10.000,00 uit hoofde van artikel 25.2 van de franchiseovereenkomst zal de rechtbank afwijzen, omdat van schending van afspraken zoals door [eisende partij] gesteld niet is gebleken. De diverse specifiek door [eisende partij] gestelde overtredingen kunnen daarmee onbesproken blijven, te meer omdat die overwegend samenhangen met de principale (door de rechtbank niet gevolgde) stelling van [eisende partij] dat [gedaagde partij] nog tot 16 februari 2021 aan de bepalingen van de franchiseovereenkomst gebonden was.
4.19.
Resumerend is toewijsbaar:
- ter zake franchise fee
399,30
- ter zake entree fee
6.100,46
in totaal
6.499,76
4.20.
De gevorderde wettelijke rente over voornoemd totaalbedrag zal de rechtbank toewijzen. Omdat [eisende partij] de dag van opeisbaarheid als ingangsdatum van de wettelijke rente vordert, maar dat moment niet nader duidt of onderbouwt, zal worden uitgegaan van de dag van dagvaarding als ingangsdatum van de wettelijke rente over de toe te wijzen bedragen.
Kosten
4.21.
Omdat [eisende partij] grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, zal zij in de proceskosten worden veroordeeld. Het salaris advocaat zal worden berekend over het afgewezen deel van de vordering. De kosten aan de zijde van [gedaagde partij] worden begroot op:
- betaald griffierecht € 2.076,00
- salaris advocaat
(2 punt × tarief € 721,00)
€ 1.442,00
totaal € 3.518,00
4.22.
Voor het geval de vordering tot betaling van de daadwerkelijke advocaatkosten wordt afgewezen, vordert [eisende partij] betaling van een bedrag van € 1.223,84 ter zake buitengerechtelijke incassokosten. [eisende partij] heeft echter onvoldoende concreet gesteld en onderbouwd dat ten aanzien van het toewijsbare deel van de vordering buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten wordt daarom afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde partij] om aan [eisende partij] te betalen een bedrag van € 6.499,76, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover met ingang van 5 maart 2021 tot en met de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [eisende partij] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [gedaagde partij] tot op heden begroot op € 3.518,00;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Hilberink en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2021.