Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 9 juni 2021 met de daarin genoemde stukken;
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 15 oktober 2021;
- de akte houdende overlegging producties en wijziging van eis van [eisende partij] ;
- de brief met bijlage van 29 september 2021 van [gedaagde partij] .
2.De feiten
3.Het geschil
subsidiair: verklaart voor recht dat [eisende partij] de franchiseovereenkomst op 16 februari 2021, dan wel op enig moment nadien, rechtsgeldig heeft ontbonden, dan wel die franchiseovereenkomst alsnog ontbindt op grond van wanprestatie;
rechtsgeldigkunnen ontbinden. Uit de over en weer gestelde feiten met betrekking tot de vergadering met de franchisenemers van 15 maart 2019 en wat daaraan is voorafgegaan, kan worden afgeleid dat sprake was van een ernstig verstoorde relatie tussen partijen waarbij wantrouwen de boventoon voerde. [eisende partij] bevestigt in haar brief van 22 april 2019 zelf ook dat de verstandhouding al enige tijd is verslechterd. Tegelijkertijd was [gedaagde partij] van die verslechterde relatie niet of nauwelijks een verwijt te maken. Naar aanleiding van diverse – al of niet terechte maar in ieder geval oprechte – zorgen en klachten bij verscheidene franchisenemers, was [gedaagde partij] een van de kartrekkers in het initiatief tot het organiseren van een gezamenlijke bijeenkomst met [eisende partij] . Het komt er op neer dat [eisende partij] [gedaagde partij] die kartrekkersrol kwalijk nam en dit ook onverbloemd, ook naar de andere franchisenemers communiceerde. Zij schreef aan de franchisenemers dat kennelijk sprake was van een “clubje” hetgeen niet anders kan worden geduid dan dat zij niet bereid was naar de zorgen die onder franchisenemers, althans een aantal van hen waaronder [gedaagde partij] , te luisteren. En tijdens de bespreking van 15 maart 2019 nam zij afstand van [gedaagde partij] door te benadrukken dat zij zich alleen nog wilde richten op andere franchisenemers aan de andere kant van de tafel die kennelijk minder kritisch waren over het gevoerde beleid. Dat [gedaagde partij] zich hierdoor ongewenst verklaard voelde en een vruchtbare samenwerking niet meer zag zitten, is begrijpelijk. Niet is gebleken dat [eisende partij] daarna pogingen heeft gedaan om de relatie weer werkbaar te maken, terwijl dat als franchisegever wel op haar weg had gelegen. De rechtbank is van oordeel dat [eisende partij] zich met het voorgaande de rol van een goed franchisegever onvoldoende heeft aangetrokken. Daarmee schoot zij als franchisegever in haar verplichtingen jegens [gedaagde partij] als franchisenemer tekort.
€ 1.442,00