ECLI:NL:RBGEL:2021:6800

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
17 december 2021
Zaaknummer
C/05/386625 / HZ ZA 21-131
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrecht en uitleg erfdienstbaarheid met betrekking tot het recht van uitweg tussen buren

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee buren over het gebruik van een erfdienstbaarheid, specifiek het recht van uitweg. De eisers, eigenaren van een winkel- en woningpand, hebben een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die eveneens eigenaar is van een aangrenzend pand. De eisers stellen dat de gedaagde de uitweg blokkeert en dat klanten van de gedaagde gebruik maken van de uitweg, wat volgens hen in strijd is met de erfdienstbaarheid die in 1994 is gevestigd. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij verschillende brieven en producties zijn ingediend, en heeft op 22 december 2021 vonnis gewezen. De rechtbank oordeelt dat de erfdienstbaarheid niet zo strikt moet worden uitgelegd dat klanten van de gedaagde geen gebruik mogen maken van de uitweg. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen, met uitzondering van enkele verplichtingen voor de gedaagde om de uitweg vrij te houden van blokkades door zijn eigen objecten. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot het plaatsen van een bord en het creëren van een fietsenstalling voor zijn klanten. Tevens is een dwangsom opgelegd voor het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/386625 / HZ ZA 21-131
Vonnis van 22 december 2021
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. B.H.A. Augustin te Maastricht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.A.H. van den Bogaard te Kampen.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 23 juni 2021;
  • de brief van mr. Augustin van 2 juli 2021 met producties 13, 14 en 15;
  • de brief van mr. Van den Bogaard van 12 juli 2021 met producties 3, 4 en 5;
  • de brief van mr. Augustin van 13 juli 2021 waarin hij bezwaar maakt tegen de door mr. Van den Boogaard ingebrachte producties 3, 4 en 5;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 juli 2021, nadien nogmaals aan partijen verstrekt, toen met aanhechting van de aantekeningen van de griffier;
  • de brief van mr. Van den Bogaard van 26 juli 2021 met de mededeling dat partijen geen schikking hebben bereikt en het verzoek om vonnis te wijzen;
  • de brief van mr. Augustin van 29 juli 2021 met de mededeling dat partijen wel een schikking hebben bereikt;
  • de brief van mr. Van den Bogaard van 2 augustus 2021 met wederom het verzoek om vonnis te wijzen;
  • de brief van mr. Augustin van 17 augustus 2021 met het verzoek de mondelinge behandeling te heropenen en bijgevoegd een akte tot wijziging eis van [eisers] ;
  • de brief van mr. Van den Bogaard 17 augustus 2021 met het verzoek om het verzoek van [eisers] tot heropening van de mondelinge behandeling af te wijzen en de akte tot wijziging van eis van [eisers] buiten beschouwing te laten;
  • de antwoordakte van [gedaagde] van 1 september 2021, waarbij [gedaagde] bezwaar maakt tegen de wijziging van eis;
  • de beslissing van de rolrechter tot voortzetting van de mondelinge behandeling na antwoord;
  • het proces-verbaal van de voortgezette mondelinge behandeling van 11 november 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] en [gedaagde] zijn directe buren van elkaar.
2.2.
[gedaagde] is sinds [datum] 1977 eigenaar van het winkel- en woningpand aan de [adres 1] (hierna: Perceel [gedaagde] ). Sinds 1976 is op dit adres een bloemenspeciaalzaak gevestigd. [gedaagde] woont niet op dit adres.
2.3.
[eisers] is op [datum] 2006 eigenaar geworden van het winkel- en woningpand aan de [adres 2] (hierna: Perceel [eisers] ). [eisers] exploiteert een winkel voor kantoorbenodigdheden. Gekoppeld aan de achterzijde van het winkelpand bevindt zich de privéwoning van [eisers] met garage. [eisers] gebruikt de garage als stalling voor zijn auto.
2.4.
Tussen het winkelpand van [eisers] en het winkelpand van [gedaagde] ligt een uitweg (hierna: de Uitweg). De Uitweg is deels onderdeel van Perceel [eisers] en deels onderdeel van Perceel [gedaagde] (hierna tezamen: de Percelen) en komt uit op de openbare weg, namelijk de [straatnaam] te [plaats 1] .
2.5.
Op 1 juli 1994 is op beide Percelen een recht van erfdienstbaarheid gevestigd waarbij het gebruik van de Uitweg als uitweg naar de [straatnaam] ten behoeve van beide Percelen bij notariële akte is vastgelegd. In de notariële leveringsakte van 3 januari 2006 van [eisers] staat met betrekking tot de inhoud van deze erfdienstbaarheden -voor zover van belang- het volgende vermeld:
ERFDIENSTBAARHEID
Voor een bestaande erfdienstbaarheid wordt ten deze verwezen naar voormelde akte van levering op een juli negentienhonderd vier en negentig verleden voor genoemde notaris [naam notaris] , waarin onder meer het volgende voorkomt, woordelijk luidende:
“(…)
de heer[gedaagde], (…), en koper verklaarden in het kader van deze overeenkomst te zijn overeengekomen bij deze te verlenen, te vestigen en aan te nemen - om niet – een erfdienstbaarheid van uitweg, in de meest uitgebreide betekenis van het woord, uit te oefenen overeenkomstig de thans bestaande situatie en op de thans bestaande wijze, ten behoeve en ten laste over en weer van het bij deze akte gekochte perceel gemeente [plaats 1] , sectie H nummer [nummer] en het aan genoemde heer [gedaagde] in eigendom toebehorende perceel gemeente [plaats 1] , sectie H nummer [nummer] ( [adres 1] ),
Voormelde erfdienstbaarheid van uitweg houdt voor de eigenaren van voormelde percelen de verplichting in om te dulden dat het hun toebehorende gedeelte van de uitweg wordt gebruikt om te voet, dan wel met een klein vervoermiddel, - alleen of met anderen – te komen en te gaan van – en naar de openbare weg, de [straatnaam] .
De voor de uitweg bestemde perceelsgedeelten zullen nimmer mogen worden belemmerd, versperd of aan hun bestemming worden onttrokken. (…)”
2.6.
In oktober 2020 heeft [gedaagde] de exploitatie van de bloemenspeciaalzaak overgenomen van zijn dochter. In deze periode heeft [gedaagde] het winkelgedeelte van de bloemenspeciaalzaak naar achteren uitgebreid binnen de reeds bestaande oppervlakte van het winkelpand. Gelijktijdig heeft [gedaagde] aan de achterzijde van het winkelpand een deur verbreed (hierna: de Achteringang). Verder heeft [gedaagde] een bord geplaatst aan de voorzijde van zijn winkelpand waarop staat: “
Mindervaliden ingang om de hoek”. Het bord verwijst naar de Achteringang. Ook voor de Achteringang staat een bord. Daarop staat de tekst: “
Mindervaliden ingang Welkom”. [gedaagde] heeft op Facebook een bericht geplaatst waarin staat dat er een extra ingang is gecreëerd, omdat de hoofdingang niet voor iedereen even toegankelijk is. Om bij de Achteringang te kunnen komen, moeten klanten van [gedaagde] over de Uitweg.
2.7.
In diverse telefonische contacten en bij brieven van 12 november 2020, 8 januari 2021 en 28 januari 2021 heeft [eisers] [gedaagde] verzocht om ervoor te zorgen dat klanten van de winkel van [gedaagde] geen gebruik meer maken van de Achteringang. Tevens heeft [eisers] [gedaagde] verzocht om de Uitweg vrij te houden van versperringen. [eisers] heeft aangegeven zelf foto’s te hebben gemaakt waaruit blijkt dat de doorgang van de Uitweg wordt geblokkeerd door objecten, karren en fietsen, waardoor [eisers] onmogelijk gebruik kan maken van de Uitweg.
2.8.
Op 13 februari 2021 heeft [gedaagde] per brief aan [eisers] laten weten dat hij vindt dat de erfdienstbaarheid niet extra wordt belast door de Achteringang.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert -na wijziging van eis- dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. [gedaagde] gebiedt zich te houden aan de gemaakte afspraken als opgenomen onder randnummers 1.3 en 1.6 van de akte wijziging eis van 17 augustus 2021, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag/dagdeel en overtreding (met een maximum van € 10.000,00) dat [gedaagde] zich niet houdt aan het vonnis, dan wel een bedrag aan dwangsom door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
Subsidiair:
I. [gedaagde] gebiedt om binnen 5 dagen na datum van het vonnis de onderhandelingen aangaande zowel het “gebruik van de erfdienstbaarheid” alsook het “blokkeren van de erfdienstbaarheid” voort te zetten, voormelde onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag/dagdeel (met een maximum van € 10.000,00) dat [gedaagde] zich niet houdt aan het vonnis, dan wel een bedrag aan dwangsom door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
Meer subsidiair:
I. Verklaart voor recht dat de weg die verzwaard is met de erfdienstbaarheid
d.d.van 1 juli 1994 enkel gebruikt mag worden door de personen en/of voertuigen zoals beschreven onder randnummer 2.1 van de dagvaarding;
II. [gedaagde] verbiedt om in strijd met de erfdienstbaarheid anderen (waaronder klanten) gebruik te laten maken van de weg die verzwaard is met de erfdienstbaarheid, nu gebruik van deze weg door anderen (onder meer klanten) niet in lijn is met de bestemming van de erfdienstbaarheid, voormelde onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag en/of dagdeel dat niet aan het vonnis wordt voldaan, dan wel een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
III. [gedaagde] gebiedt om alle verwijzingen naar de achteringang, zowel op het winkelpand alsook borden bij het winkelpand alsook online te verwijderen en verwijderd te houden, voormelde onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag en/of dagdeel dat niet aan het vonnis wordt voldaan, dan wel een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
IV. [gedaagde] veroordeelt er zorg voor te dragen dat de erfdienstbaarheid niet geblokkeerd wordt, voormelde onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag en/of dagdeel dat niet aan het vonnis wordt voldaan, dan wel een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
In alle gevallen:
I. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2.
[eisers] legt aan zijn primaire vordering ten grondslag dat partijen tijdens de mondelinge behandeling van 15 juli 2021 een minnelijke schikking hebben getroffen waarbij afspraken zijn gemaakt waar [gedaagde] zich aan moet houden. Aan zijn subsidiaire vordering legt [eisers] ten grondslag dat als de rechtbank van oordeel is dat partijen geen schikking hebben getroffen, het onrechtmatig is van [gedaagde] dat hij zich eenzijdig heeft teruggetrokken uit de schikkingsonderhandelingen tussen partijen en reeds gemaakte afspraken niet nakomt. [gedaagde] moet de onderhandelingen tussen partijen te goeder trouw voortzetten, aldus [eisers] Tot slot legt [eisers] aan zijn meer subsidiaire vordering ten grondslag dat de Uitweg tot oktober 2020 werd gebruikt door leveranciers en personeelsleden van [gedaagde] , maar nooit door klanten of winkelend publiek. Sinds [gedaagde] de Achteringang heeft gecreëerd, wordt de Uitweg wel door klanten van [gedaagde] gebruikt. Dit is niet in lijn met de strekking van de erfdienstbaarheid. De erfdienstbaarheid wordt hierdoor onrechtmatig verzwaard en mag niet op deze manier worden gebruikt. Verder vindt [eisers] dat [gedaagde] de Uitweg blokkeert dan wel door zijn klanten laat blokkeren doordat er objecten staan in de Uitweg. [eisers] noemt als voorbeeld dat (bloemen)karren van [gedaagde] en fietsen van klanten van [gedaagde] in de Uitweg staan. Ook dit is volgens [eisers] in strijd met de erfdienstbaarheid.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Primair verzoekt [gedaagde] om de akte wijziging eis van 18 augustus 2021 van [eisers] buiten beschouwing te laten. Subsidiair concludeert [gedaagde] tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] in zijn vorderingen, althans tot afwijzing daarvan en indien de gevorderde dwangsommen worden toegewezen, tot matiging daarvan. Voorts concludeert [gedaagde] tot veroordeling van [eisers] in de proceskosten en de nakosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Eiswijziging

4.1.
Na de mondelinge behandeling van 15 juli 2021 heeft [eisers] zijn eis gewijzigd. [gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging, op de grond dat deze in strijd is met de goede procesorde. [gedaagde] voert daartoe kort gezegd aan dat in deze zaak alles al is gezegd en geschreven en dat hij door de eiswijziging onredelijk in zijn verdediging wordt bemoeilijkt.
4.2.
Op grond van artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de eiser, zolang de rechter nog niet heeft meegedeeld binnen welke termijn hij eindvonnis zal wijzen, bevoegd zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen. Die situatie doet zich hier voor. [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd dat de eiswijziging hem onredelijk in zijn verdediging bemoeilijkt. Dat de juridische grondslagen waarop [eisers] zijn vorderingen baseert verschillend van aard zijn, is daartoe onvoldoende. Dit geldt te meer daar de rechtbank na de aktewisseling een nieuwe mondelinge behandeling heeft gelast, waar beide partijen hun standpunten (nogmaals) hebben kunnen toelichten. Anders dan [gedaagde] aanvoert, heeft hij zich in dit stadium van het geding dus behoorlijk kunnen verdedigen. Van onredelijke vertraging van de procedure is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake. De rechtbank verwerpt dan ook de bezwaren van [gedaagde] tegen de eiswijziging. Zij zal recht doen op de gewijzigde eis.
Primaire vordering
4.3.
De rechtbank volgt het verweer van [gedaagde] tegen de primaire vordering, namelijk dat geen minnelijke regeling tussen partijen tot stand is gekomen. Voor dit oordeel is van belang dat aan partijen het proces-verbaal is verstrekt van de mondelinge behandeling van 15 juli 2021 met aangehechte aantekeningen die door de griffier tijdens deze mondelinge behandeling zijn gemaakt. Uit dit proces-verbaal met 5:70 BW
griffiersaantekeningen blijkt dat de mondelinge behandeling is geschorst om partijen de gelegenheid te geven een regeling te treffen, maar dat partijen toen geen definitieve overeenstemming hebben bereikt. [eisers] heeft het bestaan daarvan, zoals [gedaagde] terecht aanvoert, naar het oordeel van de rechtbank ook niet weten aan te tonen. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de onder 3.1 genoemde primaire vordering afwijzen.
Subsidiaire vordering
4.4.
Ten aanzien van de subsidiaire vordering van [eisers] overweegt de rechtbank als volgt. Anders dan [eisers] , acht de rechtbank [gedaagde] niet gehouden om de tijdens de mondelinge behandeling van 15 juli 2021 gevoerde onderhandelingen over een minnelijke regeling met [eisers] voort te zetten. De rechtbank volgt daarbij het verweer van [gedaagde] dat als uitgangspunt het beginsel van contractsvrijheid heeft te gelden. Dit brengt met zich dat het [gedaagde] in beginsel vrijstond om de schikkingsonderhandelingen eenzijdig af te breken. Dit zou slechts anders zijn als dit tegenover [eisers] onaanvaardbaar zou zijn, vanwege het bestaan van een gerechtvaardigd vertrouwen van [eisers] in de totstandkoming van de overeenkomst of in verband met andere omstandigheden van het geval (zie: HR 12 augustus 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT7337 (CBB/JPO).
4.5.
Hoezeer de rechtbank de teleurstelling bij [eisers] over de afgebroken onderhandelingen ook begrijpt, van voornoemde uitzonderingsituatie is in deze zaak geen sprake. Uit de door [eisers] naar voren gebrachte feiten en omstandigheden met betrekking tot de gevoerde onderhandelingen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat [eisers] er in redelijkheid van uit mocht gaan dat de tussen partijen gerezen conflicten waren opgelost en afgehandeld, zoals [eisers] stelt. Deze stelling staat immers haaks op het gegeven dat partijen tijdens de mondelinge behandeling geen definitieve overeenstemming wisten te bereiken en dat de zaak om die reden op de rol werd gezet van 18 augustus 2021 voor uitlating partijen, zoals [gedaagde] terecht heeft aangevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank duidt deze feitelijke gang van zaken er nu juist op dat er kennelijk nog wel degelijk voorbehouden kleefden aan het treffen van een minnelijke regeling tussen partijen. Voorbehouden waarvan ook [eisers] zich bewust zou moeten zijn geweest. Voorts heeft [eisers] geen verdere omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het oordeel dat het afbreken van de onderhandelingen door [gedaagde] onaanvaardbaar is tegenover [eisers] Tegen deze achtergrond acht de rechtbank het eenzijdig afbreken door [gedaagde] van de tussen partijen gevoerde onderhandelingen niet onrechtmatig. De rechtbank zal de onder 3.1 genoemde subsidiaire vordering afwijzen.
Meer subsidiaire vorderingen
4.6.
In het hiernavolgende zal de rechtbank ingaan op de meer subsidiaire vorderingen van [eisers] Gelet op hun onderlinge samenhang, zal eerst een beoordeling volgen van de onder 3.1 genoemde meer subsidiaire vorderingen I, II en III. Daarna volgt een beoordeling van de meer subsidiaire vordering IV.
Vorderingen onder I, II en III
4.7.
Aan de orde is allereerst de vraag of de Uitweg uitsluitend mag worden gebruikt door de kring van personen die [eisers] in randnummer 2.1 van de dagvaarding noemt, namelijk bewoners en bezoekers van de woning van [eisers] en het personeel en de leveranciers van [gedaagde] .
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat een erfdienstbaarheid een last is waarmee een onroerende zaak – het dienende erf – ten behoeve van een andere onroerende zaak – het heersende erf - is bezwaard. Dit volgt uit artikel 5:70 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De last die een erfdienstbaarheid op het dienende erf legt, bestaat in beginsel uit een verplichting om iets te dulden of niet te doen, zo blijkt uit artikel 5:71 lid 1 BW. De inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden bepaald door de akte van vestiging en voor zover in die akte regels daarover ontbreken, door de plaatselijke gewoonte, artikel 5:73 lid 1 BW.
4.9.
De inhoud van de erfdienstbaarheid in deze zaak, waarbij het geschil tussen partijen zich toespitst op de erfdienstbaarheid die rust op Perceel [gedaagde] (hierna: de Erfdienstbaarheid) moet worden bepaald op basis van de in de tekst van de notariële akte van vestiging tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling. De partijbedoeling moet worden afgeleid uit de in deze akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (zie, onder meer, HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AH9168).
4.10.
Op deze manier uitgelegd, blijkt uit de tekst van de notariële akte van vestiging niet dat de kring van personen die van de Uitweg gebruik mag maken, is beperkt tot de kring van personen die [eisers] in randnummer 2.1 van de dagvaarding noemt, te weten bewoners en bezoekers van de woning van [eisers] en het personeel en de leveranciers van [gedaagde] . Voor een dergelijke strikte uitleg biedt voornoemde tekst ook geen aanknopingspunten. De discussie tussen partijen over de vraag of klanten van [gedaagde] ook al vóór oktober 2020 gebruik maakten van de Uitweg nog daargelaten, vast staat dat ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid in 1994 op Perceel [gedaagde] al een bloemenspeciaalzaak werd geëxploiteerd. Indien klanten van [gedaagde] dan wel winkelend publiek expliciet zou zijn uitgesloten van het gebruik van de erfdienstbaarheid, dan zou de tekst van de akte daar aanknopingspunten voor moeten bevatten. Dit is niet het geval. De verwijzing in de tekst van de akte naar het gebruik van de erfdienstbaarheid ten tijde van het moment van vestiging met de zinsnede “
overeenkomstig de thans bestaande situatie en op de thans bestaande wijze” leidt niet tot een ander oordeel. Wat met deze zinsnede wordt bedoeld, blijkt namelijk uit de alinea die volgt en waarin met een omschrijving van de bestaande situatie en bestaande wijze handen en voeten aan die zinsnede wordt gegeven. Uit de omschrijving blijkt dat het gaat om het gebruik voor de eigenaren van de Percelen om alleen of met anderen te komen en te gaan van de Percelen naar de openbare weg (de [straatnaam] ) en omgekeerd, via de Uitweg. Ook de wijze waarop gebruik mag worden gemaakt van de erfdienstbaarheid is in de akte bepaald, namelijk te voet, dan wel met een klein vervoermiddel.
4.11.
Gelet op deze omschrijving in de vestigingsakte en de uitleg die daaraan volgens de maatstaf uit 4.9 moet worden gegeven, volgt de rechtbank het verweer van [gedaagde] dat de manier waarop hij de Uitweg gebruikt nog steeds valt binnen het gebruik dat bij de vestiging van de erfdienstbaarheid is afgesproken. De rechtbank gaat daarbij uit van het gebruik zoals [gedaagde] dat in deze procedure heeft omschreven, namelijk sporadisch gebruik van de Uitweg door (met name) mindervalide klanten om de Achteringang te kunnen bereiken. Dat dit gebruik meer dan sporadisch zou zijn, zoals [eisers] stelt, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende komen vast te staan. Hiervoor is van belang dat [gedaagde] onweersproken heeft aangevoerd dat hij duidelijk met borden en in zijn facebookbericht er melding van maakt dat de Achteringang is bedoeld voor mindervaliden en dat de hoofdingang aan de voorzijde van zijn winkel dichterbij is voor klanten. Om die reden zal deze hoofdingang eerder gebruikt worden door (niet mindervalide) klanten, aldus [gedaagde] . De rechtbank acht dit aannemelijk en merkt voorts op dat uit de foto’s die [eisers] ter onderbouwing van zijn stelling heeft overgelegd (productie 6 [eisers] ) ook niet blijkt dat het gebruik van de Achteringang door klanten tot nu toe meer dan sporadisch is geweest. [gedaagde] erkent dat hij niet geheel kan voorkomen dat ook niet-mindervaliden incidenteel gebruik maken van de Achteringang. Anders dan [eisers] stelt, overweegt de rechtbank dat dit ook niet van [gedaagde] hoeft te worden verlangd. Naast voornoemd oordeel dat de vastgelegde erfdienstbaarheid niet zo strikt moet worden uitgelegd dat klanten in het geheel geen gebruik mogen maken van de Uitweg, overweegt de rechtbank dat ook niet van [gedaagde] kan worden verlangd dat hij niet-mindervaliden altijd uit de Uitweg zou moeten weren, laat staan dat hij dat op straffe van verbeurte van een dwangsom zou moeten doen.
4.12.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak, anders dan [eisers] betoogt, geen sprake is van onrechtmatig gebruik van de erfdienstbaarheid. In het verlengde van dit oordeel hoeft [gedaagde] de geplaatste borden met verwijzing naar de Achteringang als mindervalideningang en het facebookbericht niet te verwijderen. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de onder 3.1 genoemde meer subsidiaire vorderingen I, II en III zal afwijzen.
Vordering onder IV
4.13.
Voor het oordeel met betrekking tot het gevorderde verbod tot blokkade van de Uitweg, stelt de rechtbank voorop dat beide partijen gebruik maken van de Uitweg. Inherent aan dit gedeelde gebruik is dat partijen een en ander van elkaar zullen moeten dulden, zoals [gedaagde] terecht heeft aangevoerd. Dit tot uitgangspunt nemende, overweegt de rechtbank dat de tekst van de notariële akte van vestiging van de erfdienstbaarheid klare taal bevat waar het gaat om het opwerpen van belemmeringen of versperringen van de perceelgedeelten die voor de Uitweg zijn bestemd. Die zijn volgens voornoemde tekst nimmer toegestaan.
4.14.
[gedaagde] erkent dat er soms toch objecten in de Uitweg staan, zoals [eisers] stelt. [gedaagde] geeft echter ook aan dat hij geen “politieagent kan spelen”. Hij bedoelt daarmee dat hij niet telkens klanten kan aanspreken op het plaatsen van fietsen in de Uitweg. Bovendien is er op dit moment geen aangewezen parkeergelegenheid voor fietsen. Voorts heeft [gedaagde] aangevoerd dat als er bijvoorbeeld lege bloemenkarren in de Uitweg staan, dit korte periodes betreft in het kader van laden en lossen.
4.15.
Ten aanzien van blokkades of versperringen in de Uitweg door objecten die in eigendom aan [gedaagde] toebehoren, zoals de bloemenkarren, overweegt de rechtbank dat van [gedaagde] mag worden verlangd dat hij deze binnen een zekere tijdspanne opheft. Dit volgt volgens de rechtbank uit voornoemde tekst van de vestigingsakte uitgelegd tegen de achtergrond van het gebruik van de Uitweg door beide partijen. De rechtbank zal een maximale aaneengesloten tijdsduur bepalen waarbinnen dergelijke blokkades door [gedaagde] moeten worden opgeheven.
4.16.
De rechtbank oordeelt voorts dat [gedaagde] terecht heeft aangevoerd dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor door derden geplaatste fietsen in de Uitweg. Van [gedaagde] kan niet worden verlangd dat hij de Uitweg vrijhoudt van objecten waarvan hij zelf geen eigenaar is. De rechtbank zal het gevorderde gebod tot opheffing van blokkades of versperringen van de Uitweg dan ook afwijzen voor zover dat betrekking heeft op objecten die niet in eigendom aan [gedaagde] toebehoren.
4.17.
Dit neemt niet weg dat van [gedaagde] wel mag worden gevergd dat hij zich inspant om de Uitweg vrij te houden van blokkades. Nu hij in de procedure heeft onderkend dat het voorkomt dat zijn klanten fietsen in de Uitweg plaatsen en daarnaast dat er geen alternatieve fietsenstalplaats is gecreëerd, mag van hem worden verlangd dat hij zich wel inspant om een oplossing te creëren voor de blokkades die door zijn klanten in de Uitweg worden veroorzaakt. In zijn conclusie van antwoord heeft [gedaagde] aangegeven dat hij bereid is om een bord bij de winkel te zetten waarop staat dat klanten hun fiets niet in de steeg mogen plaatsen. Gelet op dit aanbod, dat is gedaan in het licht van de vordering van [eisers] om [gedaagde] te gebieden ervoor zorg te dragen dat de Uitweg niet wordt geblokkeerd, zal de rechtbank [gedaagde] veroordelen tot het plaatsen van een dergelijk bord.
4.18.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat van [gedaagde] mag worden verlangd dat hij zich inspant door ofwel een plaats voor fietsen te creëren op zijn eigen perceel voor het perceelgedeelte dat geen onderdeel is van de Uitweg dan wel om via de gemeente een stallingsplek voor fietsen te realiseren, zoals hij zelf in zijn conclusie van antwoord als mogelijkheid benoemt. De rechtbank zal [gedaagde] dan ook veroordelen tot het realiseren van een deugdelijke stallingsplaats voor fietsen ten behoeve van zijn klanten.
Dwangsom
4.19.
Aan de veroordeling van [gedaagde] zal een dwangsom worden verbonden, met dien verstande dat de rechtbank de hoogte van de gevorderde dwangsom zal matigen. Dit laat onverlet dat bij voortgaande overtreding van de veroordeling hernieuwde oplegging van (al dan niet hogere) dwangsommen kan worden gevorderd. Het bedrag van zowel de dwangsom als het maximum zal in een redelijke verhouding staan tot de zwaarte van de geschonden belangen en de beoogde prikkelende werking van de dwangsomoplegging.
Proceskosten
4.20.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] ertoe zich in te spannen om de Uitweg vrij te houden van blokkades door:
  • binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis op zijn Perceel aan de voorzijde van zijn winkelpand een goed zichtbaar bord te plaatsen waarop staat dat klanten hun fiets niet in de Uitweg mogen plaatsen;
  • binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis (via de gemeente dan wel op zijn eigen perceel) een deugdelijke stallingsplaats voor fietsen te realiseren ten behoeve van zijn klanten;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om blokkades dan wel versperringen van de Uitweg die worden veroorzaakt door objecten die aan hem in eigendom toebehoren, binnen een maximale aaneengesloten tijdsduur van 30 minuten op te heffen;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 50,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1 en 5.2 uitgesproken hoofdveroordelingen voldoet, tot een maximum van € 2.500,00 is bereikt;
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.A.M. Vrendenbarg-Elsbeek en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2021.
GW/VR