Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.[eisende partij 1] ,
[eisende partij 2],
1.De procedure
- de dagvaarding van 23 juni 2021 met producties 1 tot en met 14
- de brief van 1 juli 2021 van de zijde van [gedaagde partij] met bijgevoegd producties 1 tot en met 9
- de mondelinge behandeling, gehouden op 2 juli 2021
- de pleitnota van [gedaagde partij]
- het proces-verbaal van aanhouding van 2 juli 2021
- de brief van 3 september 2021 van de zijde van [eisende partijen] met het verzoek om vonnis te wijzen.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
.[gedaagde partij] brengt hiertegen in dat in het onderhavige geval de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening daarvan worden bepaald door de wijze waarop de erfdienstbaarheid te goeder trouw geruime tijd is uitgeoefend. [betrokkene1] heeft de inrichting ter plaatse in 1991 door het plaatsen van een duivenhok dusdanig gewijzigd dat de uitgang van het heersende naar het dienende erf is versmald tot circa één meter. Het is sindsdien onmogelijk om de erfdienstbaarheid conform de akte van 18 juni 1958 met paard en wagen uit te oefenen, aldus [gedaagde partij] . Bovendien oefende [betrokkene1] de erfdienstbaarheid decennialang uit door maximaal één keer per twee weken in de vroege ochtenduren over het perceel van [gedaagde partij] te lopen met een afvalcontainer. Er werd volgens [gedaagde partij] geen gebruik gemaakt van de erfdienstbaarheid met (gemotoriseerd) verkeer, zodat zij dit naar eigen zeggen ook nu niet hoeft te gedogen.
1.016,00