ECLI:NL:RBGEL:2021:5017

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
C/05/381623 / HZ ZA 20-481
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van uiterste wilsbeschikking wegens geestelijke stoornis (art. 3:34 BW)

In deze zaak vorderden [eisende partij 1] en [eisende partij 2] de nietigheid van de uiterste wilsbeschikking van hun moeder, erflaatster, die op 5 oktober 2013 was opgesteld. Zij stelden dat erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament leed aan een geestelijke stoornis, waardoor zij niet in staat was haar wil te bepalen. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij onder andere een tussenvonnis van 10 maart 2021 en een mondelinge behandeling op 14 april 2021 plaatsvonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat erflaatster op 27 mei 2019 is overleden en dat zij eerder gehuwd was met de heer [betrokkene 1]. Uit dit huwelijk zijn zes kinderen geboren, waaronder de eisers en gedaagde partij 1, die als enige erfgenaam in het testament was benoemd. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de geestelijke toestand van erflaatster onderzocht, inclusief medische gegevens en getuigenissen van de eisers. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament wilsonbekwaam was. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/381623 / HZ ZA 20-481
Vonnis van 22 september 2021
in de zaak van

1.[eisende partij 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eisende partij 2],
wonende te [woonplaats] ,
eiseressen,
advocaat mr. E.J. Moll te Doetinchem,
tegen
1.
[gedaagde partij 1] , zowel in hoedanigheid van executeur als in hoedanigheid van erfgenaam van wijlen mevrouw [erflaatster] , laatstelijk wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.S. Ebbeng-Horstman te Nijmegen,
2.
[gedaagde partij 2],
zonder bekende woonplaats in Nederland of daarbuiten,
gedaagde,
niet verschenen,
3.
[gedaagde partij 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen,
4.
[gedaagde partij 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Eiseressen zullen hierna [eisende partij 1] en [eisende partij 2] worden genoemd. Gedaagde sub 1 zal hierna [gedaagde partij 1] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 maart 2021
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 14 april 2021
  • de akte houdende overlegging producties van [gedaagde partij 1]
  • de akte uitlaten producties van [eisende partij 1] en [eisende partij 2]
  • de antwoordakte van [gedaagde partij 1] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 27 mei 2019 is overleden te [woonplaats] mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster). Eerder was zij gehuwd met de heer [betrokkene 1] . Ten tijde van haar overlijden was zij ongehuwd.
2.2.
Uit het huwelijk van erflaatster en de heer [betrokkene 1] zijn zes kinderen geboren, te weten: [eisende partij 1] (eiseres sub 1), [gedaagde partij 1] (gedaagde sub 1), [gedaagde partij 2] (gedaagde sub 2), [gedaagde partij 3] (gedaagde sub 3), [gedaagde partij 4] (gedaagde sub 4) en [eisende partij 2] (eiseres sub 2).
2.3.
In haar laatste uiterste wilsbeschikking, op 5 oktober 2013 vastgelegd in een testament (hierna ook: het testament), heeft erflaatster bepaald dat [gedaagde partij 1] haar enige erfgenaam is. De overige kinderen zijn door haar onterfd. Erflaatster heeft aan ieder van haar kleinkinderen € 15.000,00 gelegateerd. In het testament heeft erflaatster haar kinderen opgeroepen geen beroep te doen op hun legitieme portie. Het testament bevat verder onder meer de bepaling dat als een legitimaris aanspraak maakt op zijn/haar legitieme portie, in afwijking van artikel 4:87 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de inkorting eerst zal plaatsvinden bij zijn/haar eigen kinderen.
2.4.
In het testament van 5 oktober 2013 heeft erflaatster [gedaagde partij 1] benoemd tot executeur. [gedaagde partij 1] heeft zijn benoeming aanvaard.
2.5.
Bij brief van 6 februari 2020, die is verstuurd aan [gedaagde partij 1] en aan de door hem ingeschakelde notaris, hebben [eisende partij 1] en [eisende partij 2] aanspraak gemaakt op hun legitieme portie, zonder daarmee hun aanspraak op hun wettelijk erfdeel prijs te geven. Zij hebben zich het recht voorbehouden de geldigheid van het testament van erflaatster van 5 oktober 2013 (in rechte) aan te tasten.
2.6.
[gedaagde partij 1] heeft laten weten dat de waarde van de nalatenschap volgens hem € 582.059,38 bedraagt, na aftrek van de kosten van de uitvaart. De legitieme portie bedraagt in die berekening € 48.504,95 per persoon.
2.7.
Bij brief van 27 maart 2020 aan [gedaagde partij 1] hebben [eisende partij 1] en [eisende partij 2] nogmaals aanspraak gemaakt op uitbetaling van de legitieme portie. Daarbij hebben zij [gedaagde partij 1] in gebreke gesteld en aanspraak gemaakt op de wettelijke rente per 1 april 2020.
2.8.
Op 31 december 2020 – na de datum van de dagvaarding – heeft [gedaagde partij 1] de legitieme portie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2020 tot en met 31 december 2020, oftewel in totaal € 49.233,84 per persoon, uitgekeerd aan (onder meer) [eisende partij 1] en [eisende partij 2] .

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij 1] en [eisende partij 2] vorderen – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat de laatste wil van erflaatster van 5 oktober 2013 nietig is;
[gedaagde partij 1] veroordeelt de in alinea 23 van de dagvaarding genoemde bescheiden te verstrekken aan [eisende partij 1] en [eisende partij 2] en de rechtbank, te weten:
- aangifte erfbelasting;
- alle aangiften inkomstenbelasting vanaf 2011 tot en met 2019;
- alle aanslagen inkomstenbelasting vanaf 2011 tot en met 2019;
- alle bankafschriften vanaf 2011 tot en met 2019;
- volledige en waarheidsgetrouwe opgave van de door [gedaagde partij 1] en/of zijn kinderen ontvangen schenkingen;
- de jaaropgaven vanaf 2010 tot het moment van overlijden;
3. de hoogte vaststelt van de legitimaire massa;
4. de hoogte bepaalt van de legitimaire aanspraak van [eisende partij 1] en [eisende partij 2] ;
5. [gedaagde partij 1] veroordeelt binnen twee dagen na betekening van het vonnis de legitimaire vorderingen van [eisende partij 1] en [eisende partij 2] aan hen te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 1 april 2020, als betaling van de legitieme portie, dan wel, indien de laatste wil van erflaatster van 5 oktober 2013 nietig is, als deelbetaling in mindering op het erfdeel van [eisende partij 1] en [eisende partij 2] ;
6. [gedaagde partij 1] veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[eisende partij 1] en [eisende partij 2] leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat het testament van erflaatster van 5 oktober 2013 nietig is, omdat erflaatster op die datum niet meer in staat was haar wil te bepalen. Volgens [eisende partij 1] en [eisende partij 2] kan erflaatster niet hebben gewild alle kinderen, met uitzondering van [gedaagde partij 1] , te onterven. Bij het ontbreken van een eerder testament wordt teruggevallen op het wettelijk erfrecht, inhoudend dat de nalatenschap moet worden verdeeld tussen de zes kinderen, waarbij ieder kind recht heeft op een zesde deel van de nalatenschap. [eisende partij 1] en [eisende partij 2] willen dat [gedaagde partij 1] de in 3.1 onder 2 genoemde gegevens verstrekt, omdat het volgens hen op zijn minst aannemelijk is dat er – middels schenkingen en/of geldleningen ten gunste van [gedaagde partij 1] en/of zijn kinderen – geld aan het vermogen van erflaatster is onttrokken. [eisende partij 1] en [eisende partij 2] maken ten slotte aanspraak op uitbetaling van de legitieme porties. Die zijn opeisbaar geworden vanaf 27 november 2020, zes maanden na het overlijden van erflaatster. [gedaagde partij 1] is per 1 april 2020 in gebreke gesteld. Vanaf die datum maken [eisende partij 1] en [eisende partij 2] aanspraak op wettelijke rente.
3.3.
[gedaagde partij 1] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eisende partij 1] en [eisende partij 2] in hun vordering tot nietigverklaring van het testament dan wel tot afwijzing van deze vordering. Hij refereert zich aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de vorderingen tot het vaststellen van de hoogte van de legitimaire massa en de legitimaire aanspraak van [eisende partij 1] en [eisende partij 2] . Ten aanzien van de overige vorderingen concludeert [gedaagde partij 1] tot afwijzing. Tot slot betoogt [gedaagde partij 1] dat de proceskosten tussen partijen moeten worden gecompenseerd, gelet op hun familierelatie.
3.4.
Tegen gedaagden 2, 3 en 4 is verstek verleend.
3.5.
De rechtbank zal hierna nader ingaan op de stellingen van partijen, voor zover van belang voor de beoordeling.

4.De beoordeling

De kern van het geschil

4.1.
Deze zaak draait om de vraag of de uiterste wilsbeschikking van erflaatster van 5 oktober 2013 nietig is omdat zij tijdens het opmaken daarvan leed aan een geestelijke stoornis als bedoeld in artikel 3:34 BW. Volgens [eisende partij 1] en [eisende partij 2] is dat het geval; volgens [gedaagde partij 1] niet. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden aangenomen dat erflaatster leed aan een geestelijke stoornis als bedoeld in artikel 3:34 BW. De rechtbank zal hieronder motiveren hoe zij tot dit oordeel komt. Daarbij zullen eerst enkele andere aspecten van het geschil aan bod komen.
De gedaagden 2, 3 en 4
4.2.
De gedaagden 2, 3 en 4 zijn niet in de procedure verschenen. Nu [gedaagde partij 1] wel is verschenen, wordt op grond van artikel 140 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) één vonnis tussen partijen gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
De legitimaire massa en de legitimaire aanspraken
4.3.
[eisende partij 1] en [eisende partij 2] hebben in hun akte uitlaten producties aangevoerd dat zij er – gelet op de inmiddels van [gedaagde partij 1] ontvangen betalingen van € 49.233,84 – geen belang meer bij hebben dat de rechtbank de omvang van de legitimaire massa en de legitimaire aanspraken vaststelt. Zij hebben de vorderingen die daarop betrekking hebben, en die hierboven zijn genoemd in 3.1 onder 3, 4 en 5, echter niet (expliciet) ingetrokken. Nu [eisende partij 1] en [eisende partij 2] zelf aanvoeren dat zij bij deze vorderingen geen belang meer hebben, zal de rechtbank deze afwijzen.
Het verstrekken van informatie
4.4.
[eisende partij 1] en [eisende partij 2] hebben in hun akte uitlaten producties verder aangevoerd dat [gedaagde partij 1] op 17 mei 2021 aan hun informatievordering heeft voldaan. De rechtbank begrijpt dat zij hiermee doelen op de vordering die hierboven is genoemd in 3.1 onder 2. Ook deze vordering hebben [eisende partij 1] en [eisende partij 2] echter niet (expliciet) ingetrokken. De rechtbank zal deze vordering bij gebrek aan belang eveneens afwijzen.
Het testament van 5 oktober 2013
4.5.
Dan resteert de vordering hierboven genoemd in 3.1 onder 1, die strekt tot een verklaring voor recht dat de uiterste wilsbeschikking van erflaatster van 5 oktober 2013 nietig is.
4.6.
Bij de beoordeling van deze vordering stelt de rechtbank het volgende voorop.
Het is noodzakelijk dat een beslissing over de nietigheid van de uiterste wilsbeschikking van een erflater ten aanzien van alle bij die rechtsverhouding betrokken partijen hetzelfde is, omdat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Ten aanzien van alle (mogelijke) partijen die in die rechtsverhouding – in dit geval de nalatenschap – zijn betrokken, moet hetzelfde gelden. Een testament kan immers niet ten aanzien van één of meer erfgenamen geldig zijn en ten aanzien van één of meer andere erfgenamen nietig. Nu in dit geval alle erfgenamen in de procedure zijn betrokken, ook al zijn de gedaagden 2, 3 en 4 niet in de procedure verschenen, kan de rechtbank een beslissing geven die hen allen bindt (vgl. Hoge Raad 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411). Daarom zal de rechtbank voor haar oordeel ten aanzien van gedaagden 2, 3 en 4 aansluiten bij haar oordeel op het door [gedaagde partij 1] gevoerde verweer.
4.7.
[gedaagde partij 1] voert als primair verweer aan dat [eisende partij 1] en [eisende partij 2] niet ontvankelijk zijn in hun vordering. [eisende partij 1] en [eisende partij 2] stellen namelijk dat erflaatster voorafgaand aan het onderhavige testament geen ander testament heeft opgesteld en dat zij dus een belang hebben bij het instellen van hun vordering, maar zij onderbouwen dit belang niet, aldus [gedaagde partij 1] . De rechtbank verwerpt dit verweer. Voor zover [gedaagde partij 1] meent dat [eisende partij 1] en [eisende partij 2] geen belang hebben bij hun vordering omdat er mogelijk een eerder testament was waarin zij ook al waren onterfd, had het op zijn weg gelegen om dat te onderbouwen, bijvoorbeeld door informatie hierover op te vragen bij het Centraal Testamentenregister en die informatie in het geding te brengen. Dat heeft hij niet gedaan. In het uittreksel uit het Centraal Testamentenregister dat [gedaagde partij 1] heeft overgelegd (bijlage 3 in productie 4 bij conclusie van antwoord) staat uitsluitend het testament van 5 oktober 2013 vermeld. Gelet hierop houdt de rechtbank het er – bij gebrek aan onderbouwing van het tegendeel – voor dat dit het enige testament van erflaatster betreft. Het belang van [eisende partij 1] en [eisende partij 2] is erin gelegen dat deze uiterste wilsbeschikking nietig wordt verklaard, omdat daarmee hun onterving van tafel is en zij dan aanspraak kunnen maken op hun wettelijk erfdeel, in plaats van op de (kleinere) legitieme portie. Het verweer van [gedaagde partij 1] faalt. [eisende partij 1] en [eisende partij 2] zijn ontvankelijk in hun vordering. De rechtbank gaat daarom nu over tot de inhoudelijke beoordeling daarvan.
4.8.
Tussen partijen is in geschil of een met de uiterste wilsbeschikking van 5 oktober 2013 overeenstemmende wil van erflaatster moet worden geacht te hebben ontbroken omdat zij een geestelijke stoornis had zoals bedoeld in artikel 3:34 lid 1 BW. Indien dit het geval is, is de uiterste wilsbeschikking van 5 oktober 2013 op grond van artikel 3:34 lid 2 BW nietig, aangezien het om een eenzijdige rechtshandeling gaat die niet tot één of meer bepaalde personen was gericht (vgl. Hoge Raad 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:311).
4.9.
Voorop staat dat erflaatster op 5 oktober 2013, toen het testament werd verleden, handelingsbekwaam was en dus bekwaam tot het maken van een uiterste wilsbeschikking. Zij was immers meerderjarig en niet wegens een geestelijke stoornis onder curatele gesteld (vgl. artikel 4:55 BW in samenhang met artikel 3:32 BW). Uitgangspunt is in dat geval de testeervrijheid: ook aan de erflater met een geestelijke stoornis is het in beginsel zelf te bepalen aan wie hij zijn nalatenschap wil doen toekomen. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan door derden op die vrijheid een inbreuk worden gemaakt door het aanvechten van de geldigheid van hetgeen een erflater als zijn uiterste wilsbeschikking in een testament heeft neergelegd.
4.10.
De vraag of erflaatster ten tijde van het verlijden van het testament wilsbekwaam was, moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van artikel 3:34 lid 1 BW. Artikel 3:34 BW volgt op artikel 3:33 BW, dat bepaalt dat een rechtshandeling een met de verklaring overeenstemmende, op rechtsgevolg gerichte wil vereist. Artikel 3:34 lid 2 BW bepaalt dat een rechtshandeling nietig is als de betrokkene niet in staat was zijn voor die rechtshandeling vereiste wil te bepalen. In dat geval is sprake van wilsonbekwaamheid. Voor toepassing van artikel 3:34 BW is vereist dat sprake is van een geestelijke stoornis. Is die aanwezig, dan wordt de voor de rechtshandeling vereiste wil geacht te ontbreken (i) indien de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette, of (ii) indien de wilsverklaring onder invloed van de stoornis is gedaan. De wil wordt dus vermoed te hebben ontbroken als een stoornis aanwezig is en één van deze twee omstandigheden zich heeft voorgedaan. Uitgangspunt is dat de partij die zich op artikel 3:34 BW beroept dit alles moet stellen en zo nodig bewijzen. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust deze bewijslast op [eisende partij 1] en [eisende partij 2] .
4.11.
Uit artikel 3:34 BW vloeit voort dat de wils(on)bekwaamheid van de testateur moet worden beoordeeld naar het moment van het passeren van het testament. De rechtbank moet dus de vraag beantwoorden of erflaatster ten tijde van het opmaken van haar uiterste wilsbeschikking op 5 oktober 2013 wilsonbekwaam was. Bij die beoordeling kunnen ook feiten en omstandigheden die zijn voorafgegaan aan of gevolgd op het passeren van het testament van 5 oktober 2013 van belang zijn.
4.12.
Ter onderbouwing van hun stelling dat bij erflaatster sprake was van een geestelijke stoornis, waardoor zij op 5 oktober 2013 toen zij haar testament liet opstellen en ook in de periode daarvóór onvoldoende in staat was haar wil te bepalen, hebben [eisende partij 1] en [eisende partij 2] het volgende aangevoerd. Volgens [eisende partij 1] en [eisende partij 2] was erflaatster al vanaf 2012 niet meer helder van geest, en in ieder geval niet meer in staat om een stuk zoals het door de notaris opgestelde testament te overzien en de gevolgen daarvan te doorgronden. Erflaatster kan volgens [eisende partij 1] en [eisende partij 2] niet hebben gewild alle kinderen, met uitzondering van [gedaagde partij 1] , te onterven. [eisende partij 1] en [eisende partij 2] voeren in dit kader aan dat erflaatster al vanaf 2012, doordat zij geestelijk achteruit was gegaan, niet meer in staat was om de correspondentie te voeren met de instanties in Duitsland. Vanaf 2014 heeft erflaatster daarom haar schoonzoon, [betrokkene 2] , gemachtigd om voor haar de correspondentie te voeren met Finanzamt Neubrandenburg. [eisende partij 1] en [betrokkene 2] hebben vanaf 2012 geconstateerd dat erflaatster ingekomen post verzamelde, niet opende en niet beantwoordde, kennelijk omdat zij daartoe niet in staat was. [eisende partij 1] en [eisende partij 2] wijzen verder op een voorval in april 2013, toen erflaatster was opgenomen in het ziekenhuis. Volgens [eisende partij 1] en [eisende partij 2] hebben zij toen zelf gezien dat erflaatster dermate verward was, dat de stoel waarop zij zat aan de tafel moest worden vastgemaakt om te voorkomen dat zij opstond en wegliep. Verder is het [eisende partij 1] en [eisende partij 2] in 2013 en daarna opgevallen dat erflaatster, wanneer zij vragen stelde, de vragen bij wijze van spreken honderd keer kon herhalen, hoewel zij al antwoord had gekregen. [eisende partij 1] en [eisende partij 2] hebben diverse stukken overgelegd die afkomstig zijn uit het medisch dossier van de huisarts van erflaatster. Zij wijzen er onder meer op dat in die stukken melding wordt gemaakt van verwardheid, gestoorde oriëntatie in tijd, vertraagd denken, gestoord geheugen en cognitieve stoornissen, (zeer) waarschijnlijk passend bij dementie.
4.13.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Ook indien zou komen vast te staan dat de bovengenoemde verstandelijke beperkingen van erflaatster in het algemeen kunnen worden aangemerkt als een geestelijke stoornis als bedoeld in artikel 3:34 BW, betekent dat niet dat erflaatster als gevolg van die geestelijke stoornis wilsonbekwaam was ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking op 5 oktober 2013. Naar het oordeel van de rechtbank biedt hetgeen [eisende partij 1] en [eisende partij 2] in dit verband hebben aangevoerd onvoldoende grondslag voor die conclusie. [eisende partij 1] en [eisende partij 2] hebben, zoals [gedaagde partij 1] terecht aanvoert, geen medische bevindingen over de periode rondom het opmaken van het testament overgelegd. De medische gegevens die wél in het geding zijn gebracht, hebben grotendeels betrekking op de periode van eind april tot en met juni 2013 en geven geen uitsluitsel over de wilsbekwaamheid van erflaatster ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking. Weliswaar staat in die medische gegevens vermeld dat erflaatster symptomen van verwardheid vertoonde, maar deze waren niet zozeer gerelateerd aan dementie, maar aan een natriumtekort, dat had geleid tot een delier. Uit de medische informatie blijkt ook dat dit weer is verholpen. De diagnose dementie is niet gesteld.
[gedaagde partij 1] heeft in dit verband een brief overgelegd van drs. [betrokkene 3] , een door hem benaderde huisarts/medisch adviseur, van 18 januari 2021 (productie 8 bij antwoord). In die brief analyseert drs. [betrokkene 3] de medische informatie over erflaatster uit het huisartsenjournaal en specialistenberichten en voorziet hij deze van commentaar. Drs. [betrokkene 3] schrijft dat het resultaat van de MMSE-test (Mini Mental State Examination) die erflaatster op 15 april 2013 heeft ondergaan past bij lichte tot matige dementie, maar ook dat dat onderzoek een weinig nauwkeurig instrument is, meer een eerste globale test op aanwijzingen voor dementie. Hij voegt daaraan toe dat het onderzoek waarschijnlijk een vertekend, te ongunstig beeld geeft, omdat erflaatster ten tijde van het onderzoek al bezig was een delier te ontwikkelen op basis van een natriumtekort. Drs. [betrokkene 3] licht toe dat een delier een toestand van verwardheid is, die snel ontstaat, door een lichamelijke oorzaak, en na behandeling van de oorzaak gewoonlijk weer herstelt. De brief vermeldt dat erflaatster in april/mei 2013 een delier had en ook in januari 2014. In de tussenliggende periode was sprake van cognitieve functiestoornissen passend bij dementie, maar drs. [betrokkene 3] vindt in de stukken geen enkele aanwijzing dat toen ook sprake was van een delier. Tijdens de twee delieren in april/mei 2013 en januari 2014 zou erflaatster volgens drs. [betrokkene 3] als wilsonbekwaam moeten worden beschouwd, maar hij vindt in de stukken onvoldoende aanwijzingen dat zij dat ook in de tussenliggende periode was. [eisende partij 1] en [eisende partij 2] hebben de analyse van drs. [betrokkene 3] op zichzelf niet weersproken.
4.14.
Verder vindt de rechtbank het opmerkelijk dat erflaatster in januari 2014 nog een machtiging heeft ondertekend voor haar schoonzoon [betrokkene 2] , zodat hij haar pensioen in Duitsland kon gaan beheren. Dit terwijl [eisende partij 1] en [eisende partij 2] betogen dat erflaatster al vanaf 2012 niet meer helder van geest was en in ieder geval niet meer in staat om een stuk zoals het door de notaris opgestelde testament te overzien en de gevolgen daarvan te doorgronden. Het ligt dan niet voor de hand dat zij erflaatster twee jaar later nog een machtiging hebben laten ondertekenen. Daarbij komt dat in 2012 het rijbewijs van erflaatster nog is verlengd, waaraan een medische keuring vooraf gaat. Bij die medische keuring is kennelijk geen aanleiding gezien het rijbewijs van erflaatster wegens een geestelijke stoornis niet te verlengen.
4.15.
Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de uiterste wilsbeschikking van 5 oktober 2013 weliswaar voor de daarin onterfde kinderen ingrijpend is, maar niet een heel ingewikkelde of moeilijk te doorgronden inhoud heeft. In de considerans van het testament heeft erflaatster een heldere toelichting gegeven op haar keuzes. Omdat zij haar kinderen altijd heeft bijgestaan, verzorgd en waar nodig financieel ondersteund, was erflaatster van mening dat zij in beginsel ook niets uit haar nalatenschap hoefden te ontvangen. Ook haar vader heeft destijds niet zijn kinderen, maar zijn kleinkinderen aangewezen als zijn erfgenamen. Die gedachte heeft erflaatster willen voortzetten. In het testament is de bepaling opgenomen dat als een van de onterfde kinderen aanspraak maakt op zijn/haar legitieme portie, de inkorting eerst zal plaatsvinden bij zijn/haar eigen kinderen. Erflaatster zegt daarover in de considerans dat zij zich ervan bewust is dat kinderen een beroep kunnen doen op hun legitieme portie, maar dat zij hen nadrukkelijk verzoekt dit niet te doen. Het was verder de uitdrukkelijke wens van erflaatster dat [gedaagde partij 1] , haar “steun en toeverlaat”, het huis zou krijgen. Mede gelet op deze toelichting in de considerans wekt de uiterste wilsbeschikking de indruk dat erflaatster er goed over heeft nagedacht en dat het een weloverwogen beslissing is geweest. De notaris, aan wie het in de eerste plaats is te beoordelen of een testateur wilsonbekwaam is, heeft kennelijk ook geen reden gezien voor twijfel aan het vermogen van erflaatster om een uiterste wil te maken. [eisende partij 1] en [eisende partij 2] hebben zelf in dit verband ter zitting naar voren gebracht dat de notaris heeft gezegd dat hij geen aanleiding heeft gezien om het “Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid ten behoeve van notariële dienstverlening” – dat notarissen een toetsingskader biedt om zich in voorkomend geval een oordeel te vormen over de wilsbekwaamheid van een cliënt ten behoeve van notariële dienstverlening – te volgen.
4.16.
[eisende partij 1] en [eisende partij 2] hebben in hun akte uitlaten producties nog betoogd dat uit de door [gedaagde partij 1] in het geding gebrachte bankafschriften blijkt dat [gedaagde partij 1] feitelijk zeer veel invloed had op erflaatster en dat ook hieruit blijkt dat erflaatster niet meer in staat was haar wil te bepalen. [eisende partij 1] en [eisende partij 2] wijzen er in dit kader op dat in de jaren 2014 en 2015 ongeveer € 6.000,00 is opgenomen in grote ronde bedragen, ook bij bankfilialen of geldautomaten waar erflaatster naar de overtuiging van [eisende partij 1] en [eisende partij 2] nooit kwam. Ook noemen zij het opvallend dat vaak in korte tijd “onwaarschijnlijk veel geld” is opgenomen. Zo werd op 14, 17 en 18 juli 2015 in totaal € 1.350,00 opgenomen in coupures van € 150,00, € 200,00 en € 1.000,00. In zijn antwoordakte heeft [gedaagde partij 1] hiertegen ingebracht dat erflaatster haar financiën in de jaren 2014 en 2015 nog zelf deed en dat hij pas in 2016 in beeld kwam. Vanaf 2016 is het aantal contante opnames sterk afgenomen, aldus [gedaagde partij 1] . Hij wijst er verder onder meer op dat de meeste transacties betrekking hebben op kosten die hij voor erflaatster heeft voorgeschoten. Zo ging hij regelmatig sigaretten voor haar halen en dat blijkt ook uit de bankafschriften. In het licht van dit gemotiveerde verweer hebben [eisende partij 1] en [eisende partij 2] hun stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd. Uit de bankafschriften kan zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet de conclusie worden getrokken dat [gedaagde partij 1] zeer veel invloed op erflaatster uitoefende, laat staan dat de uiterste wilsbeschikking van 5 oktober 2013 nietig is wegens een geestelijke stoornis van erflaatster.
4.17.
De slotsom is dat niet is komen vast te staan dat erflaatster ten tijde van het maken van de uiterste wilsbeschikking van 5 oktober 2013 leed aan een geestelijke stoornis en daardoor wilsonbekwaam was. Tegenover het gemotiveerde verweer van [gedaagde partij 1] hebben [eisende partij 1] en [eisende partij 2] hun stellingen onvoldoende onderbouwd. Aan bewijslevering komt de rechtbank om die reden niet toe. Dit betekent dat de onder 1 gevorderde verklaring voor recht dat de uiterste wilsbeschikking van 5 oktober 2013 nietig is, zal worden afgewezen.
4.18.
Gelet op de familierelatie tussen partijen zal de rechtbank de proceskosten tussen hen compenseren. Dit betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Stempher en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2021.
JE/Ma