ECLI:NL:RBGEL:2021:1532

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6155
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de ingangsdatum van de IVA-uitkering en de zorgvuldigheid van het UWV bij herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen BV De Meteoor, eiseres, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder. De zaak betreft een werkgeversberoep tegen de ingangsdatum van de IVA-uitkering van een voormalig werknemer van eiseres. De werknemer was sinds 2008 arbeidsongeschikt en had in 2018 een IVA-uitkering aangevraagd, die door het UWV met ingang van 10 april 2018 werd toegekend. Eiseres betwistte deze ingangsdatum en stelde dat het UWV onzorgvuldig had gehandeld door niet eerder, in oktober 2016, een herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid uit te voeren, zoals geadviseerd door de verzekeringsarts. De rechtbank oordeelde dat het UWV inderdaad onzorgvuldig had gehandeld door de herbeoordeling pas in april 2018 uit te voeren en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar een mogelijke eerdere ingangsdatum van de IVA-uitkering. De rechtbank stelde de ingangsdatum van de IVA-uitkering vast op 1 mei 2017, op basis van de beschikbare medische gegevens en het advies van de verzekeringsarts. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op het griffierecht en de proceskosten aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 18/6155

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2021

in de zaak tussen

BV De Meteoor, te Rheden, eiseres

(gemachtigde: mr. L.K. Wouterse),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 10 april 2018 (hierna: datum in geding) aan [werknemer A] , voormalig werknemer van eiseres (verder: werknemer) een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) toegekend.
Bij besluit van 16 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De werknemer heeft geen toestemming gegeven om stukken die medische gegevens bevatten aan eiseres toe te zenden. De rechtbank heeft de medische stukken met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doen toekomen aan de door eiseres ingeschakelde gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde J. Marquenie.
Vervolgens is het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen binnen vier weken een Nederlandse vertaling over te leggen van de door de werknemer van eiseres ingediende vragenlijst “Bölüm 2 – Tibbi veriler” van 5 februari 2018 en tevens de informatie van zijn behandelaar van 10 oktober 2015. Verweerder is verder verzocht om nader te motiveren hoe de overwegingen in de rapportage van verzekeringsarts bezwaar en beroep W.M. Koek van 11 oktober 2018 over het niet verbeteren van de gesteldheid van de ex-werknemer van eiseres vanaf 2016 te rijmen vallen met het oordeel dat er geen medische informatie is waaruit volgt dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering eerder moet worden vastgesteld dan op 10 april 2018.
Van partijen zijn daarna diverse stukken ontvangen, waarna het onderzoek in deze zaak, met hun instemming, zonder nadere zitting is gesloten.

Overwegingen

1. Werknemer is bij eiseres werkzaam geweest als allround medewerker betonindustrie voor 40 uur per week. Op 25 augustus 2008 heeft hij zich ziek gemeld voor dit werk vanwege psychische klachten. Per 23 augustus 2010 is aan werknemer een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend, welke per 23 juni 2013 is omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Op 7 november 2013, 17 december 2013, 14 augustus 2014 en 10 november 2015 is aan werknemer medegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheid (80 tot) 100% is en dat de hoogte van de uitkering daarom niet wijzigt. Eiseres heeft tegen de beslissing van 14 augustus 2014 bezwaar gemaakt, welk bezwaar op 19 februari 2015 ongegrond is verklaard. Het door eiseres tegen de beslissing van 10 november 2015 gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard op 25 mei 2016. Aan dit besluit liggen een rapport van arts P.A. van Beek (getoetst en akkoord bevonden door verzekeringsarts M. Schuckman) van 30 oktober 2015 en een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep A.J. Hoffman van 13 mei 2016 ten grondslag.
2.
In april 2018 heeft een professionele herbeoordeling in het kader van de wet WIA plaatsgevonden. Op basis van de uitkomst daarvan, die is neergelegd in een rapport van verzekeringsarts N. van der Meden van 10 april 2018, is het primaire besluit genomen, waarbij aan werknemer een IVA-uitkering is toegekend omdat hij vanaf 10 april 2018 minder arbeidsgeschikt is dan voorheen en geen of slechts een kleine kans heeft op herstel. Bij het bestreden besluit is het primaire besluit gehandhaafd. Daaraan ligt een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep W. Koek van 11 oktober 2018 ten grondslag.
3. Eiseres voert aan dat verweerder de ingangsdatum van de IVA-uitkering ten onrechte heeft vastgesteld op 10 april 2018. Verweerder heeft ondanks het advies van de (verzekerings)arts op 30 oktober 2015 dat een professionele herbeoordeling plaats diende te vinden over één jaar de belastbaarheid van de werknemer pas begin 2018 onderzocht. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door niet in oktober 2016 de belastbaarheid van werknemer te onderzoeken, maar pas tot onderzoek over te gaan nadat eiseres daar schriftelijk om had verzocht. Bovendien heeft verweerder ten onrechte geen onderzoek gedaan naar een mogelijke eerdere ingangsdatum van de IVA-uitkering. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de ingangsdatum van de IVA vastgesteld dient te worden op 13 mei 2016 dan wel 1 oktober 2016. Eiseres heeft daarbij gewezen op beleid dat door verweerder wordt gehanteerd met betrekking tot de ingangsdatum van een IVA-uitkering en op bij haar bekende besluiten van verweerder, waarbij een IVA-uitkering is toegekend met ingang van een datum die is gelegen voor de datum waarop het onderzoek van de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden, en op een aantal rechterlijke uitspraken.
4. Verweerder heeft zich, zo blijkt uit het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om met terugwerkende kracht een IVA-uitkering toe te kennen aan werknemer. Het feit dat een op 30 oktober 2015 geïndiceerd heronderzoek per oktober 2016 niet heeft plaatsgevonden is het gevolg van het niet halen van een interne planning en daarom geen reden voor een ander standpunt. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat eiseres geen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 25 mei 2016, waardoor deze beslissing in rechte vaststaat. Eiseres heeft ook geen herziening verzocht van deze beslissing. Het is vaststaand beleid van verweerder dat, als wordt vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid volledig en duurzaam is in een professionele herbeoordeling die niet op aanvraag is, de ingangsdatum wordt gesteld op de datum van het onderzoek van de verzekeringsarts, in dit geval op 10 april 2018. Van deze datum wordt alleen afgeweken als er medische informatie is waaruit blijkt dat de ingangsdatum anders moet worden vastgesteld, maar dergelijke informatie is verweerder niet bekend.
5. In geschil is of verweerder terecht 10 april 2018 als ingangsdatum voor de IVA-uitkering heeft genomen. Eiseres heeft niet betwist dat het onderzoek op 10 april 2018 op initiatief van verweerder heeft plaatsgevonden, zoals door verweerder in het schrijven van 1 augustus 2019 is aangevoerd. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat het vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is dat bij een werkgeversberoep de positie van de werkgever en de aard van de betrokken belangen met zich mee brengen dat verweerder een besluit ten aanzien van arbeidsongeschiktheid van een werknemer zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk moet motiveren. [1] Er is daarom niet zozeer sprake van een ander toetsingskader, maar wel van een zwaardere motiveringsplicht. Daaraan is in dit geval niet voldaan. Daartoe wordt als volgt overwogen.
6.1
Het behoort tot de taak van verweerder om vast te stellen of een verzekerde recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en zo ja, om welke uitkering het gaat. In dat kader heeft de verzekeringsarts op 30 oktober 2015 geadviseerd dat een medisch heronderzoek aan de orde was per oktober 2016. Op grond van de Memorie van Toelichting bij de Wet WIA [2] gaat de rechtbank ervan uit dat er, hoewel op grond van de Wet WIA geen verplichting tot een herbeoordeling bestaat, een daadwerkelijke professionele herbeoordeling dient te volgen wanneer door een verzekeringsarts of arbeidsdeskundige is aangegeven dat op een bepaald moment een herbeoordeling dient plaats te vinden. [3] Verweerder heeft dan ook onzorgvuldig gehandeld door niet in oktober 2016 opnieuw de belastbaarheid van de werknemer te onderzoeken, maar pas in april 2018. Dat UWV eigener beweging veel later tot herbeoordeling is overgegaan is geen reden voor een ander oordeel. De klacht van eiseres dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, door de geplande herbeoordeling per oktober 2016 geen doorgang te laten vinden en pas in april 2018 tot een herbeoordeling over te gaan, slaagt.
6.2.1.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt echter niet dat de IVA-uitkering in dient te gaan per 13 mei 2016, zoals eiseres bepleit. De rechtbank overweegt dat de beslissing op bezwaar van 25 mei 2016 onherroepelijk is. Eiseres heeft hiertegen geen beroep ingesteld. Deze beslissing op bezwaar was gericht tegen het besluit van 10 november 2015, waarin de WIA-uitkering van werknemer ongewijzigd is voortgezet. Dat besluit is gehandhaafd bij het besluit van 25 mei 2016 dat, zoals hiervoor al is vermeld, stoelt op een verzekeringsgeneeskundige rapport van 13 mei 2016. Het standpunt dat aan werknemer per 13 mei 2016 een IVA-uitkering toegekend moet worden, komt dan ook neer op een verzoek om terug te komen van dit besluit. Nu eiseres in het bezwaarschrift tegen het primaire besluit niet heeft gesteld dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan verweerder tot herziening van genoemd besluit had moeten overgaan, heeft verweerder terecht geweigerd aan werknemer per 13 mei 2016 een IVA-uitkering toe te kennen. Gelet hierop zal een IVA-uitkering in elk geval niet eerder kunnen ingaan dan per 14 mei 2016.
6.2.2.
Op grond van artikel 48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA heeft de werknemer recht op een IVA-uitkering met ingang van de dag dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. In artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA is vervolgens bepaald dat het recht op een uitkering op grond van deze wet niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken. Volgens het twaalfde lid van dit artikel is het elfde lid van overeenkomstige toepassing indien het recht op uitkering op grond van deze wet later ontstaat dan wel herleeft of indien de uitkering op grond van deze wet wordt verhoogd. Uit rechtspraak van de CRvB kan worden afgeleid dat de datum van het verzoek om een IVA-uitkering wordt gekozen als ingangsdatum, tenzij de aanvrager een aannemelijke eerdere datum heeft doorgegeven of de verzekeringsarts zelf een aannemelijke datum kan aanwijzen voor het ontstaan van de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. [4]
6.2.3.
Eiseres en werknemer hebben geen verzoek om herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid ingediend; de IVA-uitkering is toegekend na een heronderzoek op initiatief van verweerder. Dat betekent (gezien de hiervoor vermelde rechtspraak en het beleid van verweerder, zoals verwoord in het bestreden besluit) dat de verzekeringsarts had moeten onderzoeken wat een aannemelijke datum is voor het ontstaan van de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Dit heeft hij niet gedaan. In het rapport van 10 april 2018 heeft hij, naar aanleiding van de door werknemer op 5 februari 2018 ingevulde vragenlijst, overwogen dat niet meer verwacht wordt dat de psychische toestand van werknemer dusdanig verbeteren zal dat een functionele mogelijkhedenlijst opgesteld kan worden. Daar komt nog bij dat zijn fysieke toestand achteruit gegaan is. Volgens de vragenlijst gaat het om verschillende fysieke aandoeningen waarvoor werknemer medisch is behandeld of nog behandeld moet worden. De verzekeringsarts stelt dat “de eerder geconcludeerde” situatie van geen benutbare mogelijkheden “onverminderd van toepassing is. Prognostisch gezien wordt niet meer verwacht dat de psychische/fysieke toestand van client in de komende jaren dusdanig verbeterd wordt dat hij belastbaar en/of reintegreerbaar is.”
De rechtbank stelt vast dat de verzekeringsarts in zijn rapport geen datum noemt met ingang waarvan de beperkingen waaruit voortvloeit dat er sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, duurzaam aanwezig zijn of waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep Koek heeft in de rapportages van 11 oktober 2018, van 8 mei 2019, 10 februari 2020, 27 augustus 2020 en 15 december 2020 (samengevat) geschreven dat er geen eerdere beoordeling door verweerder is geweest dan op 10 april 2018 en dat niet eerder dan bij dat onderzoek bekend kon zijn dat de medische toestand van betrokkene is gewijzigd. Verder stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep Koek zich op het standpunt dat de verzekeringsarts ook had kunnen en mogen afwachten wat de resultaten van de behandeling van de fysieke problemen van werknemer zouden zijn geweest, wat had kunnen leiden tot een herbeoordeling in de toekomst.
6.2.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar de datum met ingang waarvan bij werknemer sprake was van een verslechterde fysieke situatie en evenmin heeft geïnformeerd bij de behandelend psychiater W. Bohlmeijer naar het resultaat van de behandeling door ophoging van de bestaande medicatie en met nieuwe medicatie, waarvan op 30 oktober 2015 en op 13 mei 2016 door de verzekeringsartsen blijkens de rapporten van die data werd aangenomen dat deze tot verbetering van de belastbaarheid zou leiden. Dat betekent dat het onderzoek van verweerder onvolledig is geweest en dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd.
7.1.
Gezien wat hiervoor is geoordeeld is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd voor zover daarbij 10 april 2018 is gekozen als ingangsdatum van de IVA-uitkering van werknemer. De rechtbank vindt aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Daartoe is als volgt overwogen.
7.2.
Hiervoor is al vastgesteld dat de verwachting van de verzekeringsartsen dat de belastbaarheid van werknemer zou kunnen verbeteren, stoelde op het te verwachten effect van het ophogen en/of toevoegen van medicatie. Daartoe is geadviseerd in een op verzoek van verweerder uitgebracht psychiatrisch rapport van 28 november 2013. Uit een brief van de behandelend psychiater W. Bohlmeier van 27 januari 2015 blijkt dat deze psychiater kennis droeg van dit advies. Volgens het rapport van de (verzekerings)arts van 30 oktober 2015 is werknemer op 26 september 2015 gezien door zijn behandelend psychiater W. Bohlmeier en zal deze op korte termijn een afspraak met hem maken om hem in te stellen op de noodzakelijke medicatie. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep A.J. Hoffman van 13 mei 2016 wordt geconstateerd dat het advies om de medicatie op te hogen en/of medicatie toe te voegen nog niet is opgevolgd en aangenomen dat, als dit wel zou gebeuren, binnen een jaar een verbetering zou kunnen optreden, uitgaande van twee pogingen tot ophogen en toevoegen van (andere) medicatie. Dat het advies nog niet is opgevolgd wordt door de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgeleid uit de medicatie die is vermeld in een brief van de behandelend psychiater W. Bohlmeier van 13 april 2016. In het rapport van de verzekeringsarts N. van der Meden van 10 april 2018 is vermeld dat de behandeling die werknemer op dat moment krijgt niet curatief is bedoeld, doch strekt ter stabilisering van zijn psychische toestand. Hij kan uit de door werknemer ingevulde vragenlijst niet afleiden dat diens psychische toestand wezenlijk verbeterd is ten opzichte van de laatste medische beoordeling in 2016. Hoewel exacte gegevens over het ophogen en/of toevoegen van medicatie ontbreken, vindt de rechtbank in de voorhanden (medische) gegevens voldoende aanknopingspunten om, uitgaande van de termijn van maximaal een jaar waarbinnen effect zou mogen worden verwacht van het ophogen en/of toevoegen van (andere) medicatie, aannemelijk te achten dat de beperkingen die ertoe leiden dat er bij de werknemer sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, al duurzaam aanwezig waren op 1 mei 2017. Of eisers fysieke toestand toen ook al was verslechterd (in de mate zoals vastgesteld in het rapport van verzekeringsarts Van der Meden van 10 april 2018) is geen reden voor een ander oordeel, aangezien uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten die ten grondslag liggen aan eerdere herbeoordelingen van de arbeidsongeschiktheid van werknemer duidelijk blijkt dat het oordeel van die artsen dat benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid bij hem volledig ontbreken, geheel steunt op de aanwezige beperkingen voortvloeiend uit zijn psychische aandoeningen. De rechtbank tekent bij het voorgaande nog aan dat zij zich ervan bewust is dat de keuze voor de datum 1 mei 2017 arbitrair is, maar acht die keuze verantwoord mede vanuit het streven naar finale geschilbeslechting
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.869,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het geven van een schriftelijke reactie, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
9.1.
Eiseres heeft daarnaast verzocht om vergoeding voor de kosten van de door haar ingeschakelde deskundige, verzekeringsarts RGA J.M.W.N. Derks. Deze kosten komen in beginsel op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking. Eiseres heeft op 3 december 2019 aangegeven dat Derks 4 uur heeft besteed aan de geleverde rapportages. Uit de na de zitting overgelegde rapportage van Derks blijkt dat hij aan de rapportage van 14 april 2019 (naar het oordeel van de rechtbank is dit een verschrijving en wordt bedoeld 14 april 2020) 1 uur heeft besteed, waardoor het totaal aantal 5 uren bedraagt.
9.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en artikel 8:36, tweede lid, van de Awb wordt de vergoeding van kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht, vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken (Wts) en het daarop gebaseerde Besluit tarieven in strafzaken (Bts). Het maximaal voor vergoeding in aanmerking komende tarief is € 134,04 per uur, zoals genoemd in artikel 6 van het Bts. De rechtbank stelt de vergoeding voor deze kosten conform deze regelgeving vast, uitgaande van het uit de opgave van de deskundige blijkende aantal uren, te weten 5. Dit resulteert in een bedrag van € 652,00.
Artikel 15 van het Bts brengt mee dat voor vergoeding in aanmerking komende kosten behoren te worden verhoogd met omzetbelasting naar het op grond van de bepalingen van de Wet op de omzetbelasting 1968 toepasselijke tarief. Gelet op de strekking van deze bepaling geldt dat alleen indien de aan een belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting op hem drukt en dus niet indien hij die belasting als voorbelasting in aftrek kan brengen [5] . Gelet op het feit dat eiseres een vennootschap is die de in rekening gebrachte omzetbelasting als voorbelasting in aftrek kan brengen, is een verhoging van bovengenoemde bedragen met omzetbelasting niet aan de orde.
9.3.
In totaal komen de te vergoeden kosten daarmee op € 2.521,00

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit wat betreft de ingangsdatum van de IVA-uitkering;
-bepaalt dat de ex-werknemer recht heeft op een IVA-uitkering met ingang van 1 mei 2017;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.521,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van Lee, rechter, in tegenwoordigheid van M. Bordeaux-Stoel, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 30 maart 2021
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 2 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9342.
2.Memorie van Toelichting bij de Wet WIA, Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30 064, nr. 3, p. 34.
3.Zie de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 oktober 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:4395.
5.Zie in dit verband ook het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0904.