ECLI:NL:RBGEL:2021:1251

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 maart 2021
Publicatiedatum
17 maart 2021
Zaaknummer
ARN 19 _ 5534 Naturalisatie
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om naturalisatie door een persoon zonder EU-nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 17 maart 2021 uitspraak gedaan over een verzoek om naturalisatie van een eiser die niet de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie heeft. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om naturalisatie niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, aangezien het een volledig interne situatie betreft die geen enkel verband vertoont met het gemeenschapsrecht. De eiser, die sinds 2013 in Nederland verblijft, had in 2018 een verzoek om naturalisatie ingediend, maar dit was afgewezen omdat hij korter dan vijf jaar geleden onherroepelijk was veroordeeld voor een misdrijf. De rechtbank bevestigde dat de afwijzing van het verzoek geen door de rechtsorde van de Unie verleende en beschermde rechten aantast, en dat het unierechtelijk openbare orde-criterium en het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel niet van toepassing zijn. De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eiser ongegrond was, waardoor de afwijzing van het naturalisatieverzoek in stand bleef. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 19/5534

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. B.G. Smouter),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Nauta).

Procesverloop

In het besluit van 24 mei 2019 heeft verweerder het verzoek van eiser om naturalisatie afgewezen.
In het besluit van 23 augustus 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, via een beeldverbinding, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waarover gaat deze zaak?
1. Eiser verblijft sinds begin 2013 in Nederland. Op 24 mei 2018 heeft hij een verzoek om naturalisatie ingediend. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat eiser korter dan vijf jaar geleden onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een misdrijf. Hij heeft daarmee toepassing gegeven aan artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Volgens verweerder is ook niet gebleken van bijzondere feiten en/of omstandigheden om hiervan af te wijken. Het beroep richt zich tegen de handhaving van deze afwijzing in de beslissing op het bezwaar.
2. Partijen zijn het er over eens dat eiser niet voldoet aan de nationale voorwaarden voor naturalisatie. Eiser betoogt echter dat niet het nationaalrechtelijke maar het Unierechtelijk openbare orde criterium [1] en ook het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel van toepassing zijn. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of op eisers verzoek tot naturalisatie het Unierecht van toepassing is.
Is het Unierecht van toepassing?
3. Het Hof van Justitie heeft meerdere malen overwogen dat een lidstaat bij de uitoefening van een nationaalrechtelijke bevoegdheid het gemeenschapsrecht in acht dient te nemen, tenzij het een interne situatie betreft die geen enkel verband met het gemeenschapsrecht vertoont. [2] Ten aanzien van de bevoegdheid om de voorwaarden voor de verkrijging en het verlies van de nationaliteit te bepalen heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat deze bevoegdheid volgens het internationale recht bij de lidstaat ligt, maar dat wanneer de uitoefening van die bevoegdheid de door de rechtsorde van de Unie verleende en beschermde rechten aantast, deze vatbaar is voor rechterlijke toetsing aan het Unierecht. [3]
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat een verzoek om naturalisatie door een persoon die niet de nationaliteit van een lidstaat heeft (zoals eiser) niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Een dergelijk verzoek betreft een volledig interne situatie die geen enkel verband vertoont met het gemeenschapsrecht. Dat eiser met het verzoek om naturalisatie ook om het burgerschap van de Unie verzoekt, maakt dit niet anders. De afwijzing van dit verzoek tast namelijk geen door de rechtsorde van de Unie verleende en beschermde rechten aan. Het leidt namelijk niet tot het verlies van het burgerschap van de Unie [4] en tast bijvoorbeeld ook het recht op vrij verkeer niet aan [5] , simpelweg omdat eiser die rechten (nog) niet heeft. De rechtbank ziet zich in deze conclusie gesterkt door de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 20 december 2019 [6] en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 augustus 2020 [7] .
3.2.
Eisers betoog dat het Unierecht van toepassing is, omdat zijn huidige verblijfsvergunning asiel gebaseerd is op het Unierecht, namelijk op grond van de Kwalificatierichtlijn, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de Kwalificatierichtlijn niet ziet op de verkrijging van de nationaliteit van een lidstaat, maar enkel tot doel heeft de asielwetgeving van de lidstaten te harmoniseren. De op grond van de Kwalificatierichtlijn aan eiser verstrekte rechten worden door de afwijzing van zijn verzoek om naturalisatie ook niet aangetast.
Wat is de conclusie van de rechtbank?
4. Uit het voorgaande volgt dat eisers verzoek om naturalisatie niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Aan bespreking van het beroep op het Unierechtelijk openbare orde criterium en het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel kan derhalve niet worden toegekomen.
4.1.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van het naturalisatieverzoek in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzitter, en mr. G.A. van der Straaten en mr. D. Bruinse-Pot, leden, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Hof van Justitie 11 juni 2015, arrest Z. Zh. en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377): er moet sprake zijn van een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging van de openbare orde.
2.Zie bijvoorbeeld de arresten van 7 juli 1992 (Micheletti, ECLI:EU:C:1992:295), van 20 februari 2001 (Kaur, ECLI:EU:C:2001:106), van 2 oktober 2003 (Garcia Avello, ECLI:EU:C:2003:539), van 14 oktober 2008 (Grunkin en Paul, ECLI:EU:C:2008:559) en van 2 maart 2010 (Rottmann, ECLI:EU:C:2010:104).
3.Zie de in noot 2 genoemde arresten Micheletti en Rottmann.
4.Vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 12 maart 2019 (Tjebbes e.a., ECLI:EU:C:2019:189).
5.Vergelijk het in noot 2 genoemde arrest Garcia Avello.