ECLI:NL:RBGEL:2020:6551

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
374221
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van BKR-registratie in kort geding met betrekking tot betalingsachterstand en kredietovereenkomst

In deze zaak heeft eiser, een ondernemer, een kort geding aangespannen tegen ING Bank N.V. met het verzoek om de BKR-registratie met de bijzonderheidscode A2 te verwijderen. Deze registratie was het gevolg van een betalingsachterstand op een kredietovereenkomst die eiser had afgesloten voor zijn eenmanszaak. Eiser stelde dat de handhaving van de BKR-registratie hem belemmert in het verkrijgen van een hypotheek, wat hem zou verhinderen om zijn ex-echtgenote uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek te ontslaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser onvoldoende spoedeisend belang heeft aangetoond, aangezien hij niet kon onderbouwen dat zijn belangen zwaarder wegen dan de belangen van ING Bank en andere kredietverstrekkers. De voorzieningenrechter oordeelde dat de registratie rechtmatig was en dat de inbreuk op de belangen van eiser niet onevenredig was in verhouding tot het doel van de registratie. De vordering van eiser werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/374221 / KG ZA 20-280
Vonnis in kort geding van 20 oktober 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. D. Coskun te Arnhem,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. D.J. Posthuma te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en ING Bank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 4
  • de producties 1 tot en met 33 van de zijde van ING Bank
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van ING Bank.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 9 april 2010 heeft [eiser] met ING Bank een overeenkomst gesloten ter uitbreiding van de kredietfaciliteit voor zijn eenmanszaak Via Media. De kredietfaciliteit is uitgebreid tot een bedrag van € 25.000,00.
2.2.
Nadat ING Bank constateerde dat [eiser] de bedrijfsactiviteiten van Via Media had beëindigd en op de zakelijke rekening van Via Media geen dan wel nauwelijks omzet plaatsvond, heeft Vesting Finance Fiditon (hierna: Vesting Finance), de incassogemachtigde van ING Bank, bij brief van 13 april 2012 de kredietfaciliteit van [eiser] ineens opeisbaar gesteld en [eiser] gesommeerd tot terugbetaling van een bedrag van € 25.509,55 op uiterlijk 25 mei 2012. In diezelfde brief heeft Vesting Finance [eiser] aangezegd dat als het openstaande saldo niet tijdig wordt voldaan, ING Bank zich genoodzaakt ziet de vordering te registreren met een achterstandscodering bij het Bureau Kredietregistratie (hierna: BKR).
2.3.
Vanwege het uitblijven van tijdige betaling heeft ING Bank de achterstand op 26 mei 2012 in het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna: CKI) van het BKR geregistreerd, met de bijzonderheidscode A2. De bijzonderheidscode A2 houdt in dat er een betalingsachterstand is geweest op de kredietovereenkomst en dat het (restant-)krediet in één keer is opgeëist.
2.4.
Vervolgens is een betalingsregeling tot stand gekomen, op grond waarvan [eiser] € 100,00 per maand aan Vesting Finance zou betalen. Bij brief van 6 maart 2013 heeft Vesting Finance [eiser] aangeschreven in verband met een achterstand op de betalingsregeling en [eiser] verzocht om betaling van het openstaande bedrag. In reactie hierop heeft [eiser] op 6 mei 2013 aan Vesting Finance laten weten dat hij per 1 april 2013 werkloos is geworden maar dat hij de bestaande betalingsregeling wil handhaven. Vervolgens heeft [eiser] Vesting Finance in de loop van 2013 laten weten dat hij niet meer in staat is om aan de afgesproken betalingsverplichtingen te voldoen.
2.5.
Vesting Finance heeft [eiser] vervolgens periodiek om een inkomens- en uitgavenopgave verzocht en [eiser] steeds uitstel van betaling verleend. Uit de door [eiser] opgegeven informatie blijkt dat hij meerdere schulden heeft, zoals bij GGN, de belastingdienst, een familielid en bij een advocatenkantoor.
2.6.
Begin 2015 is wederom een betalingsregeling tot stand gekomen op grond waarvan [eiser] € 12,50 per maand heeft afgelost op de schuld bij ING Bank.
2.7.
Bij brief van 8 augustus 2017 aan ING Bank heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen de BKR-registratie door ING Bank en ING Bank verzocht om de BKR-registratie te verwijderen. Vesting Finance heeft dit bezwaar bij brief van 4 september 2017 afgewezen.
2.8.
Bij exploot van 17 juli 2018 heeft Vesting Finance [eiser] gedagvaard en gevorderd om [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 25.000,00. Bij vonnis van 13 februari 2019 van de kantonrechter van deze rechtbank is [eiser] veroordeeld tot betaling van het door Vesting Finance gevorderde bedrag. ING Bank heeft vervolgens executoriaal beslag doen leggen op de woning van [eiser].
2.9.
Teneinde de executieverkoop van de woning van [eiser] te voorkomen is op 14 mei 2020 de totale openstaande schuld bij ING Bank van € 33.535,80 door mw. [naam 1], de huidige echtgenote van [eiser], voldaan. In het CKI is bij de betreffende kredietovereenkomst van [eiser] vervolgens 14 mei 2025 als einddatum genoteerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - ING Bank te veroordelen tot het (doen) verwijderen van de BKR-codering “A2” bij het CIK binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis, zulks onder last van een dwangsom van € 5.000,00 voor elke dag of keer dat ING Bank daarmee in gebreke is, met veroordeling van ING Bank in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
ING Bank voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Allereest moet worden beoordeeld of [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering tot verwijdering van de BKR-registratie. Volgens ING Bank valt niet in te zien waarom [eiser] niet de verzoekschriftprocedure bij de rechtbank op grond van artikel 35 Uitvoeringswet Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: UAVG) had kunnen volgen. Voorop moet worden gesteld dat de bijzondere rechtsgang van artikel 35 UAVG er niet aan in de weg staat dat vragen over de verwerking van persoonsgegevens in een kort geding aan de rechter worden voorgelegd. In dat geval zal de eiser, in het onderhavige geval [eiser], zijn spoedeisend belang moeten onderbouwen tegen de achtergrond van artikel 21 en 35 UAVG (vlg. Hoge Raad 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533). [eiser] stelt in dit verband dat zijn spoedeisend belang erin is gelegen dat hij uitvoering wenst te geven aan het echtscheidingsconvenant dat hij met zijn ex-echtgenote is overeengekomen, op grond waarvan de woning waarin hij thans woont aan hem is toebedeeld, onder de opschortende voorwaarde dat [eiser] zijn ex-echtgenote ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek. Nu [eiser] voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat hij vanwege de BKR-registratie geen hypotheek kan krijgen en zodoende zijn ex-echtgenote niet uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek kan (laten) ontslaan, heeft hij naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang bij zijn vordering. Aan het verweer van ING Bank, dat de woning reeds is verkocht aan [naam 1], zodat er geen noodzaak meer bestaat bij [eiser] om ter zake een financiering te verkrijgen, zal voorbij worden gegaan. In dit verband moet in aanmerking worden genomen dat [eiser] heeft gesteld dat geen uitvoering zal worden gegeven aan de koopovereenkomst omdat zijn nieuwe echtgenote niet voldoende financiering kan verkrijgen en [eiser], gelet op zijn BKR-registratie, niet voor haar garant kan staan met zijn inkomen en het de partijen bij de koopovereenkomst vrij staat om deze in onderling overleg te ontbinden.
4.2.
Vervolgens ligt de vraag voor of de BKR-registratie van [eiser] moet worden verwijderd. Als uitgangspunt geldt dat ING Bank op grond van artikel 4:32 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) verplicht is om deel te nemen aan een stelsel van kredietregistratie. Deze kredietregistratie wordt uitgevoerd door het BKR. Het doel van (de registratie krachtens) het CKI is enerzijds het bevorderen van een maatschappelijk verantwoorde dienstverlening op financieel gebied, waarbij enerzijds wordt beoogd het beperken van krediet en betalingsrisico’s voor deelnemers en anderzijds het voorkomen van overcreditering en andere problematische schuldsituaties bij de betrokkenen. Betalingsachterstanden of andere onregelmatigheden die ontstaan tijdens de looptijd van een kredietovereenkomst (in dit geval een zakelijke lening) worden in het CKI weergegeven met code ‘A’, en met bijzonderheidscoderingen 1 tot en met 5. Nu [eiser] een betalingsachterstand heeft laten ontstaan en het (restant-)krediet in één keer is opgeëist, is de bijzonderheidscode A2 geregistreerd.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de BKR-registratie van de ongeoorloofde achterstand rechtmatig heeft plaatsgevonden. De registratie van persoonsgegevens en latere handhaving van die registratie in het CKI van het BKR valt onder de werking van de Wet bescherming persoonsgegevens. In het register worden immers persoonsgegevens van [eiser] verwerkt. Bij elke gegevensverwerking moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit brengt mee dat de inbreuk op de belangen van betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere, voor betrokkene minder nadelige, wijze kan worden verwezenlijkt (vlg. Hoge Raad 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8097). Het gaat bij beantwoording van de vraag of ING Bank de BKR-registratie (voor de einddatum) moet verwijderen dus niet zozeer om een afweging van de belangen tussen [eiser] en ING Bank maar om een toetsing van het doel van de registratie van de A2-codering aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het persoonlijke belang van [eiser] bij verwijdering van de BKR-registratie dient dus te worden afgewogen tegen het achterliggende belang van (de handhaving van) registratie van A2-coderingen (vgl. onder meer Gerechtshof [woonplaats]-Leeuwarden 23 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4769).
4.4.
ING Bank heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser] thans nog forse schulden heeft waarvan niet is gebleken dat deze tot op heden (volledig) zijn afgelost. [eiser] heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat hij, behalve een schuld bij GGN, schuldenvrij is maar dit heeft hij niet met stukken kunnen onderbouwen. [eiser] stelt verder dat hij zich zeven jaar lang aan de betalingsregeling met ING Bank heeft gehouden maar uit de door ING Bank overgelegde stukken blijkt dat [eiser] regelmatig een achterstand op de betalingsregeling heeft laten ontstaan en tussen maart 2013 en begin 2015 in het geheel niet heeft afgelost op de openstaande schuld. Vervolgens is pas in mei 2020 de openstaande schuld volledig voldaan. [eiser] heeft aldus pas zeer recent een einde gemaakt aan de langlopende periode van niet nakoming van zijn betalingsverplichting jegens ING Bank vanwege een beperkte inkomenssituatie en schuldenproblematiek.
Verder moet in aanmerking worden genomen dat niet [eiser] maar [naam 1], de huidige echtgenote van [eiser], het openstaande bedrag van € 33.535,80 aan ING Bank heeft voldaan nadat de bv van [eiser], [eiser] B.V., dit bedrag aan haar had overgemaakt. [eiser] heeft dit bedrag naar eigen zeggen van zijn werkgever geleend en zijn werkgever heeft het bedrag vervolgens aan [eiser] B.V. overgemaakt, maar [eiser] heeft desgevraagd op de mondelinge behandeling niet kunnen ophelderen waarom de betaling aan ING Bank via deze route is verlopen. In ieder geval moet geconstateerd worden dat met het lenen van het benodigde bedrag om de schuld van [eiser] bij ING Bank te voldoen een nieuwe schuld is ontstaan bij de werkgever van [eiser], waarop [eiser] naar eigen zeggen maandelijks € 450,00 aflost. Dit een en ander tezamen bezien rechtvaardigt daarom niet de conclusie dat van een schuldenproblematiek geen sprake (meer) is en [eiser] daarom geen financieel risico (meer) vormt voor kredietverstrekkers als hypotheekverleners. Dat [eiser] inmiddels sinds kort een (vaste) baan heeft en in gemeenschap van goederen gehuwd is en zijn echtgenote ook een, naar de eigen stellingen van [eiser], beperkt inkomen geniet, maakt het voorgaande niet anders. Gelet hierop is het nodig en zinvol voor potentiële kredietverstrekkers om geïnformeerd te blijven over de BKR-registratie van [eiser] en is het in het belang van [eiser] om te worden beschermd tegen overkreditering. Dit een en ander maakt dat de inbreuk op de belangen van [eiser] door de BKR-registratie niet onevenredig is in verhouding tot het met de verwerking van de A2-codering te dienen doel. Dat doel kan in redelijkheid ook niet op een andere, voor [eiser] minder nadelige wijze worden verwezenlijkt. [eiser] meent weliswaar dat voornoemd doel ook gediend kan worden wanneer ING Bank de klantrelatie met hem zal opzeggen c.q. hij zijn rekeningen bij ING opheft, maar [eiser] gaat eraan voorbij dat een (A2-) BKR-registratie nu juist bedoeld is om andere potentiële kredietverstrekkers te informeren over zijn schuldenproblematiek. Of [eiser] al dan niet (een) rekening(en) bij ING Bank aanhoudt is in dit verband dan ook niet van belang.
4.5.
[eiser] heeft, ook desgevraagd op de zitting, geen omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat zijn belang bij verwijdering van de BKR-registratie in het onderhavige geval zwaarder moet wegen dan het belang van potentiële kredietverstrekkers om op basis van volledige informatie een afweging te kunnen maken bij het al dan niet aangaan van een (hypothecaire) kredietovereenkomst met [eiser]. Het enkele feit dat [eiser], zoals hij stelt, als gevolg van de (handhaving van de) BKR-registratie problemen ondervindt bij het verkrijgen van een hypothecaire lening en om die reden de voormalige echtelijke woning niet kan overnemen zodat hij zijn ex-partner niet uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld kan ontslaan, is– hoe spijtig dat ook voor [eiser] is– in dit verband onvoldoende. Dat de ex-partner van [eiser] bij het uitblijven van overname van de woning door [eiser] tot verkoop van de woning zal overgaan en [eiser] naar eigen zeggen gedwongen wordt om een (dure) huurwoning te betrekken, maakt het voorgaande niet anders. Zoals uit de stellingen van [eiser] zelf ook volgt beschikken hij en zijn nieuwe echtgenote samen over voldoende inkomen om in aanmerking te komen voor een huurwoning in de vrije sector. Aan het feit dat het huren van een woning financieel ongunstiger is voor [eiser] dan het kopen van een woning komt - afgezet tegen de bij handhaving van de registratie gediende belangen - in dit geval onvoldoende gewicht toe. Ook de omstandigheid dat [eiser] als gevolg van de BKR-registratie wordt belet in de mogelijkheid om voor zijn dochter een telefoonabonnement met een telefoon op afbetaling te verwerven, legt onvoldoende gewicht in de schaal tegenover de belangen die met de registratie worden behartigd. Gesteld noch gebleken is bovendien dat [eiser] niet in staat is om een mobiele telefoon voor zijn dochter te kopen.
4.6.
Nu [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn belangen bij verwijdering van de BKR-registratie zwaarder wegen dan het belang van handhaving daarvan zal de vordering van [eiser] tot het voortijdig verwijderen van de BKR-registratie worden afgewezen.
4.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ING Bank worden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.636,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van ING Bank tot op heden begroot op € 1.636,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.