ECLI:NL:RBGEL:2020:5793

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
30 oktober 2020
Zaaknummer
NL19.21818
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruiksovereenkomst en aansprakelijkheid bij ontzegging toegang tot testterrein

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een geschil tussen een besloten vennootschap (hierna: [eiser]) en een andere besloten vennootschap (hierna: [verweerster]) over een gebruiksovereenkomst met betrekking tot een testterrein. [Eiser] had in opdracht van [Bedrijf 1] twee mobiele drooginstallaties gebouwd, die getest moesten worden op het terrein van [verweerster]. Op 12 juli 2018 ontzegde [verweerster] [eiser] de toegang tot het terrein, wat leidde tot een kort geding waarin [eiser] toegang vorderde. De voorzieningenrechter oordeelde op 24 juli 2018 dat [verweerster] niet gerechtigd was om de toegang te ontzeggen en veroordeelde haar tot het verlenen van toegang. [Verweerster] ging in hoger beroep, maar werd niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank oordeelt dat [verweerster] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de gebruiksovereenkomst door de toegang te ontzeggen. Echter, de rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] tot schadevergoeding af, omdat [eiser] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de gestelde schade. De rechtbank concludeert dat de schade die [eiser] heeft geleden niet voor vergoeding door [verweerster] in aanmerking komt. De vorderingen tot verrekening en opschorting worden eveneens afgewezen. [Eiser] wordt in de proceskosten veroordeeld, die aan de zijde van [verweerster] zijn begroot op € 7.444,00.

Uitspraak

VOORBLAD
Rechtbank Gelderland
Zaaknummer: NL19.21818
[eiser] tegen [verweerster]
Vonnis van 28 oktober 2020
vonnis
_________________________________________________________________ _
RECHTBANK GELDERLAND
Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer: NL19.21818
Vonnis van 28 oktober 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres van de vordering,
verweerster op de tegenvordering,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat mr. J.B.J. de Bruyn te Lochem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verweerster]gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster op de vordering,
eiseres van de tegenvordering,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat mr. H. Eijer te Zoetermeer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 16 januari 2020
- het verweerschrift “in reconventie tevens wijziging van eis in conventie”
- het aanvullend productieoverzicht met nadere producties van [eiser]
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 21 september 2020.
1.2.
Ten slotte is opnieuw vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In opdracht van [Bedrijf 1] (hierna: [Bedrijf 1] ) heeft [eiser] twee mobiele drooginstallaties (Mobile Dry Unit, hierna ook: MDU) gebouwd. Na oplevering door [eiser] zouden deze MDU’s door [Bedrijf 1] worden verscheept naar Afrika en daar worden ingezet voor het drogen van cassave.
2.2.
Op 25 januari 2018 is tussen [eiser] en [verweerster] een koopovereenkomst (productie 1 bij procesinleiding; hierna: de koopovereenkomst) gesloten, op grond waarvan [eiser] van [verweerster] twee sets droger-koelinstallatiecomponenten (hierna: droogcomponenten) heeft gekocht. Deze droogcomponenten vormen een onderdeel voor de door [eiser] ten behoeve van [Bedrijf 1] ontwikkelde MDU’s. De koopovereenkomst luidt onder meer als volgt:
“(…)
Volgend op de diverse besprekingen doen wij U hierbij onze opdracht bevestiging
toekomen voor twee sets droger/koeler installatie componenten: schud bed droger en direct
butaan gas gestookte lucht verhitter.(...)
Algemeen:
1. Er worden twee identieke drogers gebouwd en deze worden gelijktijdig gebouwd.
(…)
3. Er wordt een gebied van 30 x 30 meter afgezet voor [eiser] , dit gebied is beschikbaar
voor een periode van 4 maanden (april 2018-juli 2018).
(…)”
2.3.
Op 20 april 2018 is tussen partijen een gebruiksovereenkomst (productie 2 bij procesinleiding; hierna: de gebruiksovereenkomst) gesloten. In het kader van deze overeenkomst heeft [verweerster] [eiser] tegen betaling een deel van haar terrein ter beschikking gesteld ten behoeve van het testen door [eiser] van de twee door haar te assembleren drooginstallaties. De gebruiksovereenkomst luidt onder meer als volgt:
“(…)
IN AANMERKING NEMENDE:

Dat [verweerster] in opdracht en voor rekening van gebruiker( [eiser] , toevoeging
rechtbank)
een gedeelte van een drooginstallatie heeft gebouwd;

Dat gebruiker de complete drooginstallatie voor afname wenst te testen met product welke per container (20 ft) zal worden aangevoerd;

Dat [verweerster] bereid en in staat is om op haar buitenterrein aan gebruiker de
mogelijkheid te geven om de drooginstallatie te testen;

Dat [verweerster] ter voorkoming van schade en aansprakelijkheid jegens derden de tussen partijen geldende afspraken bindend wenst vast te leggen.
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
1.
[verweerster] zal aan gebruiker op het buitenterrein van haar bedrijfspand staande en gelegen te [plaats] aan de [adres] een door haar aan te wijzen locatie (zie contract d.d. 25 januari 2018) ter beschikking stellen op basis van werkelijke oppervlakte per onderdeel tegen een tarief van € 12,00/m²/jaar ex BTW aan gebruiker voor het verrichten van testwerkzaamheden met de drooginstallatie.
Er zal afgerekend worden met gebruiker op nacalculatie (dagbasis) nadat deze gereed is
met haar werkzaamheden.
(...)
6. Voor zover [verweerster] van mening is dat het gebruik van de locatie in strijd is met het bepaalde in deze overeenkomst, staat het [verweerster] vrij gebruiker te gebieden het gebruik te staken en gestaakt te houden, aan welk verzoek gebruiker omgaand zal
voldoen. Door een dergelijk verbod wordt [verweerster] niet schadeplichtig jegens
gebruiker.
(...)”
2.4.
Op 11 juli 2018 heeft [verweerster] [eiser] de toegang tot het gehuurde terrein ontzegd per 12 juli 2018. Als reden hiervoor gaf [verweerster] (bij e-mail van 12 juli 2018) dat zij van oordeel was dat [Bedrijf 2] (hierna: [Bedrijf 2] ), het bedrijf dat in opdracht van [eiser] de (software)besturing voor de MDU’s heeft geleverd, een relatie-/concurrentiebeding schond en gebruik maakte van illegale software en dat [verweerster] om die reden van [eiser] inzage wilde hebben in allerlei stukken, al dan niet gewisseld tussen [eiser] en [Bedrijf 2] , om langs die weg [Bedrijf 2] aansprakelijk te kunnen stellen. Zolang [eiser] [verweerster] niet alle door [verweerster] gevraagde informatie ten behoeve van de vermeende claim van [verweerster] tegen [Bedrijf 2] verschafte, weigerde [verweerster] [eiser] toegang tot het gehuurde terrein.
2.5.
Op 16 juli 2018 heeft [verweerster] een factuur gestuurd aan [eiser] in verband met de huur van het terrein. Bij brief van haar raadsman van 16 augustus 2018 (productie 6 bij procesinleiding) heeft [eiser] tegen deze factuur protest aangetekend.
2.6.
Bij dagvaarding van 19 juli 2018 (productie 7 bij procesinleiding) heeft [eiser] [verweerster] in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van deze rechtbank en daarbij toegang tot het gehuurde terrein gevorderd op straffe van dwangsommen.
2.7.
Bij e-mails van 20 en 31 juli 2018 (productie 24 bij procesinleiding) heeft [Bedrijf 1] [eiser] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade als gevolg van de vertraging van de oplevering van de MDU’s. De schade bedraagt volgens [Bedrijf 1] € 18.600,00 per dag vertraging.
2.8.
Bij vonnis van 24 juli 2018 (productie 8 bij procesinleiding) heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [verweerster] niet was gerechtigd [eiser] de toegang tot het gehuurde terrein te onthouden. [verweerster] is er, kort gezegd en onder meer, toe veroordeeld [eiser] met onmiddellijke ingang onbelemmerd toegang tot het gehuurde te verschaffen en te blijven verschaffen totdat de gebruiksovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, op straffe van een dwangsom. [verweerster] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan, maar zij is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
2.9.
Op of omstreeks 24 juli 2018 heeft [verweerster] de door haar al aan [eiser] geleverde en door [eiser] ingebouwde eerste droogcomponent uit de MDU op het door [eiser] gehuurde terrein gehaald en elders ondergebracht. De tweede droogcomponent, die nog in de bedrijfshal van [verweerster] stond, heeft [verweerster] verwijderd en op een voor [eiser] onbekende locatie ondergebracht.
2.10.
Bij e-mail van 25 juli 2018 (productie 10 bij procesinleiding) heeft de raadsman van [verweerster] aan de raadsman van [eiser] onder meer geschreven:
“(…)
Uw cliënte zal toegang worden gegeven tot het door haar gehuurde terrein.
(…)
Reeds nu meld ik u namens cliënte dat de huur voor het terrein, die eindigt per 31 juli 2018, niet zal worden verlengd. Uw cliënte dient dan ook uiterlijk op die datum het terrein ontruimd en schoon op te leveren.
(…)”
2.11.
Bij e-mail van diezelfde datum (eveneens productie 10 bij procesinleiding) heeft de raadsman van [eiser] aan de raadsman van [verweerster] onder meer geantwoord:
“(…)
Anders dan u stelt, eindigt de gebruiksovereenkomst niet op 31 juli a.s. Cliënte heeft dit ook gisteren, ter zitting in kort geding, gemotiveerd uiteengezet.
Eerstens is zulks niet bepaald in de gebruiksovereenkomst die partijen sloten.
Vervolgens – en zulks is door uw cliënte ter zitting in kort geding zelf erkend – is het gebruik van het terrein eerst ingegaan op 23 mei 2018, zodat de 4 maandentermijn die partijen in de overeenkomst van januari 2018 voor ogen hadden eerst toen is ingegaan.
Tot slot heeft uw cliënte middels in rechte vastgestelde eigenrichting het gebruik van het terrein gefrustreerd in de periode van 12 t/m 24 juli jl., zodat zij ook om die reden al geen beroep op 31 juli a.s. als einddatum zou kunnen doen.
De toegang dient te worden verschaft totdat de gebruiksovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, zulks op straffe van een dwangsom van 50K per dag, aldus het vonnis. Ieder dag dat uw cliënte cliënte aldus geen toegang verschaft, verbeurt zij een dwangsom van 50K, derhalve ook na 31 juli a.s. Deze dwangsommen zullen terstond na opeisbaarheid worden geëxecuteerd. Uw cliënte wil hiervan wel goede notitie nemen.(…)”
2.12.
Per 25 juli 2018 heeft [verweerster] [eiser] weer toegang tot het terrein verleend.
2.13.
Bij dagvaarding van 31 juli 2018 (productie 11 bij procesinleiding) heeft [eiser] [verweerster] andermaal in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van deze rechtbank en daarbij afgifte van de droogcomponenten gevorderd op straffe van dwangsommen.
2.14.
Op 31 juli 2018 heeft [eiser] de MDU’s gedemonteerd en vervolgens opnieuw opgebouwd op een ander testterrein, dat haar beschikbaar werd gesteld door [bedrijf 3]
2.15.
Bij vonnis van 13 augustus 2018 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [verweerster] haar eigendomsvoorbehoud ten onrechte had uitgeoefend en is [verweerster] veroordeeld tot afgifte van de droogcomponenten op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.16.
Op 15 augustus 2018 heeft [verweerster] de droogcomponenten teruggegeven aan [eiser] .
2.17.
Op 22 augustus 2018 is [verweerster] in hoger beroep gegaan van het onder r.o. 2.15 genoemde kortgedingvonnis. Bij arrest van 16 juli 2019 (productie 13 bij procesinleiding) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
2.18.
Op 24 augustus 2018 heeft [verweerster] , na daartoe verkregen verlof, ten laste van [eiser] beslag tot afgifte van de drogers gelegd, alsmede conservatoir derdenbeslag onder de bank en relaties van [eiser] .
2.19.
Bij dagvaarding van 31 augustus 2018 (productie 14 bij procesinleiding) heeft [eiser] [verweerster] andermaal in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van deze rechtbank en, kort gezegd, opheffing van de beslagen gevorderd.
2.20.
Op 13 september 2018 hebben partijen overeenstemming bereikt over het stellen van zekerheid (productie 16 bij procesinleiding). [eiser] heeft een bedrag van € 165.000,00 gestort op de derdengeldenrekening van een notaris. [verweerster] heeft daarop de beslagen opgeheven.
2.21.
Bij verzoekschrift van 6 september 2018 heeft [verweerster] een bodemprocedure tegen [eiser] aanhangig gemaakt bij het International Court of Arbitration van de International Chamber of Commerce (hierna: ICC). [verweerster] heeft in deze procedure, naast afgifte van de droogcomponenten, kort gezegd betaling gevorderd van de termijnen 5 en 6 van de koopovereenkomst, van de huurpenningen en van enkele overige posten. De gevorderde hoofdsom bedraagt in totaal € 127.761,48. [eiser] heeft in de procedure voor de ICC verweer gevoerd en een tegenvordering ingesteld met betrekking tot de schade ter hoogte van ongeveer € 200.000,00 die zij stelt te hebben geleden door [verweerster] ’s wanprestatie jegens haar. [eiser] heeft zich daarbij beroepen op verrekening.
2.22.
Tijdens de zitting in de procedure bij de ICC op 1 oktober 2019 hebben partijen een schikking getroffen (productie 2 bij verweerschrift), die luidt als volgt:

De ICC arbitrage wordt in eerste instantie geschorst t/m 1 november 2019.
[eiser] stelt uiterlijk 1 november 2019 ten gunste van [verweerster] een bankgarantie ad EUR 80.000. De bankgarantie is betaalbaar indien binnen 2 jaar na afgifte van de bankgarantie geen installatie (zoals hierna omschreven) door [eiser] bij [verweerster] is besteld en/of indien de bestelde installatie niet binnen de van toepassing zijnde termijn volledig is betaald.
Het depot bij de notaris ad EUR 165.000 valt in zijn geheel vrij ten gunste van [eiser] zodra de bankgarantie door [verweerster] is ontvangen.
Na uitvoering van bovenstaande wordt de ICC arbitrage verder geschorst tot 2 jaar later.
Gedurende die twee jaar bestelt [eiser] 1 of 2 installaties bij [verweerster] .
Als er 1 wordt besteld (en tijdig betaald) door [eiser] vervalt de bankgarantie.
Als een 2e installatie wordt besteld verleent [verweerster] daarop een korting van EUR 73.000, te verrekenen met de laatste termijn(en) van de koopprijs van die installatie.
Onder installatie wordt verstaan een installatie soortgelijk aan de installatie die [verweerster] tbv [Bedrijf 1] aan [eiser] heeft geleverd (en die onderwerp is van de ICC arbitrage). Minimumprijs per installatie is EUR 197.500. Uitgangspunt is vergelijkbare prijs, zo nodig gecorrigeerd voor prijs van roestvrij staal en inflatie.
Na uitvoering van het bovenstaande verlenen partijen elkaar over en weer finale kwijting. Alle procedures worden ingetrokken, arbitrage en rechtbankprocedures. Elk van beide partijen draagt eigen kosten van de arbitrage, rechtbankprocedures en juridische bijstand.
2.23.
Bij brief van 7 oktober 2019 (productie 31 van [eiser] ) heeft [eiser] een offerte aangevraagd bij [verweerster] voor de levering van één droogcomponent gelijk aan die in geschil, ten behoeve van het project- [Bedrijf 1] .
2.24.
Bij brief van 23 oktober 2019 (productie 6 bij verweerschrift) heeft [verweerster] een offerte aan [eiser] uitgebracht.
2.25.
Bij e-mail van 5 november 2019 (productie 7 bij verweerschrift) heeft de raadsman van [eiser] aan de arbiter in de ICC-procedure bericht dat [verweerster] de tussen partijen getroffen schikking niet correct wenst na te komen en dat [eiser] uit een mededeling van [verweerster] – te weten de door [eiser] in het kader van de schikking gevraagde offerte voor een nieuwe bestelling – heeft afgeleid dat [verweerster] zal tekortschieten in de nakoming van de schikking. De e-mail vermeldt verder dat [eiser] om deze reden de schikking ontbindt en verzoekt om voortzetting van de procedure.
2.26.
Bij e-mail van diezelfde datum (productie 35 van [eiser] /productie 8 bij verweerschrift) heeft de raadsman van [eiser] aan de raadsman van [verweerster] bericht dat [eiser] de schikking ontbindt, kort gezegd omdat [verweerster] niet aan de schikking heeft voldaan doordat zij een offerte heeft afgegeven die op alle onderdelen zeer wezenlijk afwijkt van de offerte van januari 2018 en de daarop gevolgde bestelling.
2.27.
Bij e-mail van 6 november 2019 (productie 36 van [eiser] /productie 9 bij verweerschrift) heeft de raadsman van [verweerster] aan de raadsman van [eiser] meegedeeld dat de door [verweerster] uitgebrachte offerte in overeenstemming is met hetgeen tussen partijen is overeengekomen. Volgens de e-mail was [eiser] niet bevoegd de schikking te ontbinden, omdat geen ingebrekestelling is ontvangen en de gestelde tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. De e-mail vermeldt verder dat [eiser] niet heeft voldaan aan haar verplichting uit hoofde van de schikking om uiterlijk op 1 november 2019 een bankgarantie te stellen en dat [eiser] om die reden per 2 november 2019 in verzuim verkeert en jegens [verweerster] schadeplichtig is. [verweerster] heeft aangekondigd de schikking te ontbinden indien [eiser] niet binnen drie dagen alsnog haar verplichting tot het stellen van een bankgarantie nakomt.
2.28.
Op 21 februari 2020 heeft de ICC eindvonnis gewezen in de procedure tussen partijen (stuknummer 0087 in het procesdossier). In conventie is [eiser] kort gezegd veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van de vijfde en zesde termijn van de koopovereenkomst, meerwerk, invorderingskosten en rente. In reconventie heeft de ICC voor recht verklaard dat [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten althans onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door het op 24 juli 2018 wegnemen van de drogers/branders, en verder onder meer bepaald dat [eiser] op grond hiervan een vordering op [verweerster] heeft verkregen ter grootte van € 40.000,00 en dat die vordering op 9 september 2019 opeisbaar is geworden.

3.Het geschil

de vordering

3.1.
Na wijziging van eis vordert [eiser] – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht verklaart dat [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en aansprakelijk is voor alle schade die hieruit voor [eiser] is voortgevloeid;
[verweerster] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding groot € 145.151,08, althans zodanige schadevergoeding als de rechtbank in goede justitie en al dan niet na deskundigenbericht zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, subsidiair de wettelijke rente hierover te rekenen vanaf 15 augustus 2018, subsidiair vanaf de datum van de eiswijziging;
voor recht verklaart dat [eiser] bevoegd is tot verrekening van haar totale schade van € 145.151,08 met al hetgeen [verweerster] stelt te vorderen te hebben van [eiser] uit hoofde van het project [Bedrijf 1] genoemd in het lichaam van de procesinleiding, subsidiair voor recht verklaart dat [eiser] bevoegd is tot verrekening van de in deze procedure toe te wijzen schadevergoeding aan [eiser] met al hetgeen [verweerster] stelt te vorderen te hebben van [eiser] uit hoofde van het project [Bedrijf 1] genoemd in het lichaam van de procesinleiding;
voor recht verklaart dat [eiser] bevoegd is tot opschorting van betaling van al hetgeen [verweerster] stelt van [eiser] te vorderen te hebben uit hoofde van het project [Bedrijf 1] genoemd in het lichaam van de procesinleiding, zulks totdat bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis integraal zal zijn beslist over de schadeclaim van [eiser] jegens [verweerster] uit hoofde van het project [Bedrijf 1] ;
[verweerster] veroordeelt in de proceskosten, waaronder de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag, kort gezegd, dat [verweerster] jegens haar toerekenbaar is tekortgeschoten dan wel onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, in de eerste plaats door de gebruiksovereenkomst niet gestand te doen en [eiser] te dwingen het gehuurde terrein uiterlijk 31 juli 2018 te ontruimen, en in de tweede plaats door ten onrechte gebruik te maken van haar contractuele eigendomsvoorbehoud door de droogcomponenten te onttrekken aan de macht van [eiser] . Het project dat [eiser] voor [Bedrijf 1] uitvoerde heeft daardoor grote vertraging opgelopen. [Bedrijf 1] heeft [eiser] voor haar schade aansprakelijk gesteld. [eiser] houdt [verweerster] aansprakelijk voor de schade die zij als gevolg hiervan heeft geleden. Daarnaast houdt [eiser] [verweerster] aansprakelijk voor de schade die zij heeft geleden door het onrechtmatige beslag dat [verweerster] ten laste van haar heeft doen leggen.
3.3.
In de procesinleiding (pagina 15) maakt [eiser] melding van de volgende schadecomponenten:
1. kosten doordat het project heeft stilgelegen door ontzegging toegang tot het terrein;
2. kosten doordat het project heeft stilgelegen door ontvreemding droogcomponenten door [verweerster] ;
3. kosten voor demontage en montage van de MDU’s door afvoer op het terrein van [verweerster] vóór 31 juli 2018 en opbouw op het terrein van [bedrijf 3]
4. kosten van montage van de door [verweerster] uit de eerste MDU gesloopte droogcomponent en herstel van door [verweerster] toegebrachte schade aan deze MDU;
5. kosten van transport en logistiek ten aanzien van afvoer van de MDU’s van het terrein van [verweerster] naar het terrein van [bedrijf 3] ;
6. kosten van transport en logistiek ten aanzien van het ophalen van de door [verweerster] ontvreemde droogcomponenten;
7. schade van opdrachtgever [Bedrijf 1] waarvoor deze [eiser] aansprakelijk heeft gesteld;
8. schade die [eiser] heeft geleden door het onrechtmatig gelegde beslag;
9. overige schadeposten van [eiser] , waaronder alle kosten verbonden aan de gevoerde procedures.
3.4.
[verweerster] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in haar vorderingen, dan wel afwijzing van die vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.5.
De rechtbank zal hierna nader ingaan op de stellingen van partijen, voor zover van belang voor de beoordeling.
de tegenvordering
3.6.
[verweerster] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat [verweerster] rechtsgeldig de overeenkomst van 1 oktober 2019 heeft ontbonden;
2. voor recht verklaart dat [eiser] aansprakelijk is voor alle door [verweerster] als gevolg van deze ontbinding geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3. [eiser] veroordeelt in de proceskosten.
3.7.
[verweerster] legt aan haar vorderingen ten grondslag, kort gezegd, dat [eiser] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de schikkingsovereenkomst. Op grond van die toerekenbare tekortkoming heeft [verweerster] die overeenkomst ontbonden. [verweerster] houdt [eiser] op grond van artikel 6:277 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aansprakelijk voor de schade die zij als gevolg van de ontbinding heeft geleden. Die schade bestaat volgens [verweerster] in ieder geval uit de extra kosten van rechtsbijstand die zij heeft moeten maken voor het vervolgen van de ICC-procedure en al hetgeen waartoe zij in de ICC-procedure en de onderhavige procedure eventueel wordt veroordeeld, voor zover deze veroordeling meer bedraagt dan hetgeen in de schikkingsovereenkomst was overeengekomen.
3.8.
[eiser] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerster] in haar vorderingen, dan wel afwijzing van die vorderingen, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten, waaronder nakosten.
3.9.
De rechtbank zal hierna nader ingaan op de stellingen van partijen, voor zover voor de beoordeling van belang.

4.De beoordeling

ten aanzien van de vordering

de bevoegdheid van de rechtbank
4.1.
Op 21 februari 2020 is in de ICC-procedure tussen partijen een arbitraal vonnis gewezen (zie r.o. 2.28), waarin de ICC het geschil heeft beoordeeld voor zover dat betrekking heeft op de koopovereenkomst en onrechtmatig handelen met betrekking tot die overeenkomst. Voor zover het geschil in de onderhavige procedure betrekking heeft op de koopovereenkomst en onrechtmatig handelen met betrekking tot die overeenkomst, acht de rechtbank zich dan ook onbevoegd om daarover te oordelen. De ICC heeft verder geoordeeld dat haar bevoegdheid zich niet uitstrekt tot het geven van een beslissing op het geschil voor zover dat betrekking heeft op de gebruiksovereenkomst. Over dat onderdeel van het geschil heeft het ICC daarom niet beslist. De rechtbank acht zich op grond van artikel 10 van de gebruiksovereenkomst bevoegd om het geschil te beoordelen voor zover dat betrekking heeft op die overeenkomst. De beoordeling van het geschil zal zich dan ook daartoe beperken.
de kern van het geschil
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of [verweerster] jegens [eiser] toerekenbaar is tekortgeschoten dan wel onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de gebruiksovereenkomst niet gestand te doen en [eiser] te dwingen het gehuurde terrein uiterlijk 31 juli 2018 te ontruimen.
4.3.
[eiser] beroept zich erop dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank die vraag bij vonnis van 24 juli 2018 (zie r.o. 2.8) bevestigend heeft beantwoord, door te oordelen dat [verweerster] niet was gerechtigd [eiser] de toegang tot het gehuurde terrein te onthouden en [verweerster] ertoe te veroordelen om [eiser] met onmiddellijke ingang onbelemmerd toegang tot het gehuurde te verschaffen en te blijven verschaffen totdat de gebruiksovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, op straffe van een dwangsom.
Aan beslissingen vervat in een vonnis in kort geding komt echter – anders dan [eiser] kennelijk meent – geen gezag van gewijsde toe. Een vonnis in kort geding bevat namelijk slechts voorlopige oordelen en beslissingen waaraan partijen niet in een bodemprocedure en evenmin in een later kort geding zijn gebonden (zie Hoge Raad 16 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1583). De rechtbank zal dus in de onderhavige procedure zelfstandig moeten beoordelen of sprake is van een toerekenbare tekortkoming of onrechtmatig handelen van [verweerster] jegens [eiser] .
toerekenbare tekortkoming/onrechtmatige daad?
4.4.
Vast staat dat [verweerster] [eiser] van 12 tot en met 24 juli 2018 de toegang tot het terrein heeft ontzegd. [verweerster] heeft niet betwist dat deze tijdelijke ontzegging van de toegang jegens [eiser] onrechtmatig was. Deze onrechtmatigheid staat dus vast. Ook staat daarmee vast dat [verweerster] hiermee is tekortgeschoten in de nakoming van de gebruiksovereenkomst. Deze tekortkoming en dit onrechtmatig handelen kunnen aan haar worden toegerekend. In zoverre is de onder 1 gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar.
4.5.
Volgens [eiser] is ook nog sprake van een toerekenbare tekortkoming van [verweerster] in de nakoming van de gebruiksovereenkomst en onrechtmatig handelen jegens [eiser] , doordat [verweerster] de gebruiksovereenkomst niet gestand heeft gedaan en haar heeft gedwongen het gehuurde terrein uiterlijk 31 juli 2018 te ontruimen. Naar het oordeel van de rechtbank gaat dit betoog van [eiser] niet op. Bij e-mail van 25 juli 2018 (zie r.o. 2.10) heeft [verweerster] aan [eiser] onder meer geschreven dat zij [eiser] weer zal toelaten tot het terrein, dat de huur voor het terrein eindigt per 31 juli 2018 en dat [eiser] uiterlijk op die datum het terrein ontruimd en schoon moet opleveren. In reactie hierop (zie r.o. 2.11) heeft [eiser] weersproken dat de gebruiksovereenkomst eindigt per 31 juli 2018 en [verweerster] meegedeeld dat zij haar op grond van het kortgedingvonnis van 24 juli 2018 toegang moet verschaffen tot het terrein totdat de gebruiksovereenkomst van rechtswege zal zijn geëindigd, op straffe van een dwangsom van € 50.000,00 per dag dat [verweerster] hieraan niet voldoet. Ter zitting heeft [verweerster] toegelicht dat zij onder dreiging van deze forse dwangsom “de keutel heeft ingetrokken” en [eiser] op 25 juli 2018 weer heeft toegelaten tot het terrein. Op 31 juli 2018 heeft [eiser] het terrein verlaten en de MDU’s meegenomen naar het terrein van [bedrijf 3] , om daar het testen voort te zetten. In de tussenliggende zes dagen heeft geen contact plaatsgevonden tussen partijen, aldus de onweersproken verklaring van [eiser] ter zitting. [verweerster] heeft hieraan ter zitting toegevoegd dat zij zich er na het laatste bericht van [eiser] (van 25 juli 2018) “bij heeft neergelegd”. Gelet op deze gang van zaken is het naar het oordeel van de rechtbank de eigen beslissing van [eiser] geweest om het terrein van [verweerster] op 31 juli 2018 (toch) te verlaten. De omstandigheid dat [verweerster] haar sommatie van 25 juli 2018 niet heeft ingetrokken, zoals [eiser] heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. [verweerster] heeft haar sommatie ook niet herhaald. Er heeft zelfs helemaal geen contact tussen partijen plaatsgevonden tussen 25 en 31 juli 2018. [eiser] is dus vrijwillig van het terrein vertrokken; [verweerster] heeft daarvoor geen (nadere) aanleiding gegeven. Van een toerekenbare tekortkoming dan wel onrechtmatige daad van [verweerster] is in dit verband geen sprake. De schade die [eiser] als gevolg van dit voortijdig vertrek naar eigen zeggen heeft geleden, kan zij dan ook niet verhalen op [verweerster] .
schade
4.6.
De rechtbank zal nu beoordelen in hoeverre de door [eiser] gestelde schadeposten (zie r.o. 3.3) in het licht van het voorgaande voor toewijzing in aanmerking komen. Het gaat daarbij uitsluitend om de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige ontzegging van de toegang tot het terrein van 12 tot en met 24 juli 2018.
schadeposten 2, 4 en 6
4.7.
Ter zitting heeft [eiser] onderkend dat de schadeposten 2 (kosten doordat het project heeft stilgelegen door ontvreemding droogcomponenten door [verweerster] ), 4 (kosten van montage van de door [verweerster] uit de eerste MDU gesloopte droogcomponent en herstel van door [verweerster] toegebrachte schade aan deze MDU) en 6 (kosten van transport en logistiek ten aanzien van het ophalen van de door [verweerster] ontvreemde droogcomponenten) zijn beoordeeld in de ICC-procedure en dus in de onderhavige procedure niet opnieuw ter beoordeling voorliggen. Ten aanzien van de resterende schadeposten overweegt de rechtbank het volgende.
schadepost 1
4.8.
Schadepost 1 van [eiser] heeft betrekking op de kosten die zij stelt te hebben gemaakt doordat het project heeft stilgelegen als gevolg van de ontzegging van de toegang tot het terrein. Het gaat hierbij volgens [eiser] om (i) doorlopende kosten van personeel en medewerkers (onderaannemers), (ii) huur van goederen en materieel en (iii) de tegemoetkoming in de schade die [Bedrijf 1] leed doordat zij de MDU’s pas later kon inzetten in Afrika. Ten aanzien van de posten (i) en (ii) geldt echter dat [eiser] deze onvoldoende heeft onderbouwd. Zonder nadere toelichting, die [eiser] niet heeft gegeven, kunnen de overgelegde schadestaat (productie 27) en facturen behorende bij de schadestaat (productie 29) niet als afdoende onderbouwing worden beschouwd. Een andere onderbouwing heeft [eiser] ook niet gegeven. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van deze kosten dan ook als onvoldoende onderbouwd afwijzen. Wat betreft de “ [Bedrijf 1] -schade” (post iii) verwijst de rechtbank naar de beoordeling van schadepost 7 (zie r.o. 4.10-4.11).
schadeposten 3 en 5
4.9.
Schadepost 3 betreft de kosten voor demontage en montage van de MDU’s op het terrein van [verweerster] vóór 31 juli 2018 en de opbouw op het terrein van [bedrijf 3] Schadepost 5 heeft betrekking op de kosten van transport en logistiek ten aanzien van afvoer van de MDU’s van het terrein van [verweerster] naar het terrein van [bedrijf 3]
Voor beide schadeposten geldt dat zij niet voor vergoeding door [verweerster] in aanmerking komen. [eiser] is immers – zoals de rechtbank hiervoor in r.o. 4.5 heeft overwogen – vrijwillig van het terrein van [verweerster] vertrokken. De daarmee gemoeide kosten moeten dan ook voor haar eigen rekening blijven. De vordering tot vergoeding van deze kosten zal worden afgewezen.
schadepost 7
4.10.
Schadepost 7 betreft de schade van [Bedrijf 1] , waarvoor [Bedrijf 1] [eiser] aansprakelijk heeft gesteld (zie r.o. 2.7). Het gaat hier om schade die volgens [eiser] is ontstaan doordat het project vertraging heeft opgelopen als gevolg van de ontzegging van de toegang tot het terrein. Door deze vertraging kon [Bedrijf 1] de MDU’s pas veel later inzetten in Afrika dan gepland en afgesproken met [eiser] . [eiser] heeft [Bedrijf 1] naar eigen zeggen voor deze schade moeten compenseren door aan [Bedrijf 1] een korting te verlenen van € 80.000,00 op de twee MDU’s waar het in deze zaak om gaat. In de ICC-procedure heeft [eiser] dit bedrag (ook) gevorderd van [verweerster] . De ICC heeft daarvan de helft (€ 40.000,00) toegewezen. [eiser] heeft daarom haar eis in de onderhavige procedure verminderd met die € 40.000,00 en vordert ter zake van [Bedrijf 1] -schade nog de resterende € 40.000,00 van [verweerster] .
4.11.
[verweerster] heeft met betrekking tot deze schadepost terecht aangevoerd dat de omstandigheid dat [eiser] in haar relatie met [Bedrijf 1] bepaalde toezeggingen heeft gedaan, kennelijk om [Bedrijf 1] gunstig te stemmen, niet betekent dat [verweerster] is gehouden de financiële tegemoetkoming die [eiser] aan [Bedrijf 1] heeft gedaan te vergoeden. [eiser] heeft weliswaar een aansprakelijkstelling door [Bedrijf 1] overgelegd (productie 25 bij procesinleiding), maar daaruit blijkt niet op grond waarvan [eiser] voor de gestelde schade van [Bedrijf 1] aansprakelijk zou zijn. Ook heeft [eiser] niet (onderbouwd) gesteld dat de gestelde schade niet is uitgesloten of beperkt, en dat de schade het rechtstreekse gevolg is van een tekortkoming of onrechtmatige daad van [verweerster] . Gelet hierop komt deze schadepost niet voor vergoeding door [verweerster] in aanmerking. Voor zover de vordering van [eiser] daarop betrekking heeft, zal zij daarom worden afgewezen. Dat geldt dan ook voor onderdeel (iii) van schadepost 1, dat eveneens betrekking heeft op [Bedrijf 1] -schade (zie hierboven r.o. 4.8).
schadepost 8
4.12.
De schadepost onder 8 betreft de schade die [eiser] stelt te hebben geleden door het op 24 augustus 2018 door [verweerster] gelegde beslag. Volgens [eiser] is het beslag onrechtmatig, omdat de vorderingen waarvoor het beslag werd gelegd nog niet opeisbaar waren. Het beslag is dan ook niet gelegd tot zekerheid van verhaal, maar om de onderneming van [eiser] lam te leggen, aldus [eiser] .
4.13.
Voor zover het beslag is gelegd op de droogcomponenten, hangt het samen met het eigendomsvoorbehoud en de achterstallige termijnen uit hoofde van de koopovereenkomst. Dat is onderwerp geweest van de ICC-procedure en ligt in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voor. Het gaat hier dan ook uitsluitend nog om het beslag voor zover dat is gelegd in verband met onbetaalde huur uit hoofde van de gebruiksovereenkomst. De vraag is of [eiser] ten tijde van de beslaglegging op 24 augustus 2018 huur aan [verweerster] was verschuldigd. [verweerster] heeft aan [eiser] huur in rekening gebracht bij factuur van 16 juli 2018 (zie r.o. 2.5). Dat was echter te vroeg. Op grond van artikel 1 van de gebruiksovereenkomst (zie r.o. 2.3) zou de huur immers achteraf worden gefactureerd, namelijk nadat [eiser] klaar was met haar werkzaamheden op het terrein, en daarvan was op 16 juli 2018 nog geen sprake. Dit geldt te meer indien er – zoals [eiser] betoogt, maar [verweerster] betwist – van moet worden uitgegaan dat de gebruiksovereenkomst pas op 23 mei 2018 is ingegaan voor de duur van vier maanden. De huur was dus op 16 juli 2018 nog niet opeisbaar. Hieruit volgt dat het beslag ten onrechte en daarmee onrechtmatig is gelegd. In beginsel maakt dit [verweerster] schadeplichtig jegens [eiser] . [eiser] vraagt de rechtbank om deze schade te begroten dan wel te schatten op ten minste € 20.000,00. Zij heeft echter nog geen begin gemaakt met onderbouwen waaruit haar schade dan bestaat. De gestelde schade als gevolg van het beslag is dan ook bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing niet te verhalen op [verweerster] . De vordering tot vergoeding van deze schade zal dan ook worden afgewezen.
schadepost 9
4.14.
Schadepost 9 ziet op overige schadeposten van [eiser] , waaronder de kosten van rechtsbijstand die [eiser] door toedoen van [verweerster] heeft moeten maken. Voor zover het daarbij gaat om de ICC-procedure, geldt dat deze in een eigen kostenveroordeling voorziet (pagina 49 van het ICC-vonnis). Dan resteert met betrekking tot de gebruiksovereenkomst – waartoe de beoordeling van het geschil in de onderhavige procedure zich immers beperkt – het kort geding dat strekte tot het weer verkrijgen van toegang tot het gehuurde terrein. De voorzieningenrechter heeft in haar vonnis in dat kort geding (zie r.o. 2.8) [verweerster] in de proceskosten van [eiser] veroordeeld, waarbij zij deze kosten met toepassing van het forfaitaire tarief heeft begroot op (afgerond) € 1.500,00. [eiser] wenst echter een volledige proceskostenvergoeding. Zij voert daartoe onder meer aan dat sprake was van eigenrichting van [verweerster] , waardoor [verweerster] [eiser] opzettelijk, althans willens en wetens schade toebracht en daartoe noodzaakte tot het kort geding en de kosten die daarmee samenhangen. Onder die omstandigheden is volgens [eiser] bij uitstek plaats voor een vergoeding van de integrale kosten van rechtsbijstand die [eiser] heeft moeten maken.
4.15.
De rechtbank overweegt dat de rechter bij een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet is gehouden het zogeheten liquidatietarief toe te passen. Een veroordeling in de werkelijk gemaakte kosten behoort dan ook tot de mogelijkheden. Een dergelijke vordering komt echter slechts voor toewijzing in aanmerking indien de aangesproken partij misbruik van procesrecht heeft gemaakt of onrechtmatig heeft gehandeld door een procedure te beginnen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Een en ander geldt eveneens (spiegelbeeldig) voor de verwerende partij. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM (Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
4.16.
Gelet op het hierboven geschetste toetsingskader bestaat voor een integrale proceskostenveroordeling in dit geval geen grond. [eiser] onderbouwt haar daartoe strekkende vordering immers uitsluitend met stellingen over de inzet van de kortgedingprocedure, namelijk de ontzegging door [verweerster] van de toegang tot het terrein. Gesteld noch gebleken is dat [verweerster] misbruik heeft gemaakt van procesrecht of door haar wijze van procederen onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Aan de voorwaarden voor een integrale proceskostenveroordeling is dus niet voldaan. Andere “overige schadeposten” heeft [eiser] niet gesteld, noch onderbouwd. Schadepost 9 komt dan ook niet voor vergoeding door [verweerster] in aanmerking.
slotsom ten aanzien van de schade
4.17.
De slotsom is dat niet is komen vast te staan dat sprake is van schade die voor vergoeding door [verweerster] in aanmerking komt. Dit leidt ertoe dat de vorderingen onder 1 en 2, die strekken tot aansprakelijkheid en vergoeding van de gestelde schade, zullen worden afgewezen.
verrekening en opschorting
4.18.
De vorderingen onder 3 en 4 strekken kort gezegd tot een verklaring voor recht dat [eiser] bevoegd is tot verrekening van haar schade met al hetgeen [verweerster] stelt van haar te vorderen te hebben uit hoofde van het [Bedrijf 1] -project, respectievelijk een verklaring voor recht dat [eiser] bevoegd is tot opschorting van betaling van al hetgeen [verweerster] stelt van haar te vorderen te hebben uit hoofde van het [Bedrijf 1] -project totdat bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis integraal zal zijn beslist over de schadeclaim van [eiser] jegens [verweerster] uit hoofde van het [Bedrijf 1] -project. Aangezien de rechtbank echter in het voorgaande tot de slotsom is gekomen dat geen sprake is van schade van [eiser] die door [verweerster] moet worden vergoed, bestaat voor verrekening dan wel opschorting geen grond. De vorderingen 3 en 4 moeten dan ook eveneens worden afgewezen.
kosten
4.19.
[eiser] wordt overwegend in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen. De rechtbank begroot deze kosten aan de zijde van [verweerster] op:
- griffierecht € 4.030,00
- salaris advocaat
3.414,00(2,0 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 7.444,00
ten aanzien van de tegenvordering
4.20.
Ter zitting heeft [verweerster] toegelicht dat zij de tegenvordering heeft ingesteld toen nog niet duidelijk was wat de uitkomst van de ICC-procedure zou zijn. De tegenvordering moet volgens [verweerster] daarom worden opgevat als voorwaardelijk, in die zin dat zij pas beoordeling behoeft indien [verweerster] met betrekking tot de vordering van [eiser] wordt veroordeeld om € 200.000,00 of meer aan [eiser] te betalen. Uit de beoordeling ten aanzien van de vordering van [eiser] volgt dat deze voorwaarde niet is vervuld. De rechtbank komt dus aan beoordeling van de tegenvordering niet toe.
4.21.
Nu beoordeling van de tegenvordering achterwege blijft, kan geen van beide partijen ten aanzien van de tegenvordering als de in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd. Een proceskostenveroordeling moet daarom achterwege blijven (vgl. Hoge Raad 11 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9673).

5.De beslissing

De rechtbank
op de vordering
5.1.
verklaart voor recht dat [verweerster] toerekenbaar is tekortgeschoten en onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] ,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [verweerster] tot op heden begroot op € 7.444,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.K.J. Steketee en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2020.
JE/MS