ECLI:NL:RBGEL:2020:5571

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1117
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de oplegging van een bestuurlijke boete wegens gezamenlijke huishouding en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. De zaak betreft de oplegging van een bestuurlijke boete aan eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) vanwege het niet melden van een gezamenlijke huishouding met haar ex-partner [B]. Eiseres ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, terwijl verweerder op basis van onderzoeksgegevens concludeerde dat zij en [B] in de periode van 1 december 2015 tot 31 oktober 2018 een gezamenlijke huishouding voerden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder terecht een boete heeft opgelegd, omdat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft de hoogte van de boete vastgesteld op € 907,-, rekening houdend met de financiële omstandigheden van eiseres en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 augustus 2020. De rechtbank heeft het bestreden besluit van verweerder vernietigd en het primaire besluit herroepen, waarbij de rechtbank de boete zelf heeft vastgesteld.

De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt en dat verweerder in de proceskosten van eiseres wordt veroordeeld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats [plaats B]
Bestuursrecht
zaaknummer: 20/1117

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2020

in de zaak tussen

[Eiseres A] , te [plaats A] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.E.L.Th. Balkema),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegente Nijmegen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres en
[B] een bestuurlijke boete opgelegd op grond van de Participatiewet (Pw) van
€ 1.766,-.
Bij besluit van 17 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres en [B] gegrond verklaard en de boete alleen aan eiseres opgelegd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Ook [B] is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres en [B] zijn getrouwd geweest. Tijdens hun huwelijk hebben zij drie kinderen gekregen. Eiseres en [B] zijn in 2015 gescheiden. Eiseres ontving vanaf 1 december 2015 tot en met 31 oktober 2018 (de periode in geding) bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (Pw). Met ingang van 1 december 2015 heeft [B] zich in de Basisregistratie Personen (BrP) uitgeschreven op het adres aan [het adres A] in [plaats A] (het uitkeringsadres), Eiseres is op dit uitkeringsadres ingeschreven blijven staan. Van 1 december 2015 tot 1 oktober 2017 stond [B] ingeschreven op [het adres B] in [plaats B] . Van 1 oktober 2017 tot 17 september 2018 stond [B] ingeschreven op [het adres D] in [plaats A] . Vanaf 17 september 2018 stond [B] ingeschreven op [het adres C] in [plaats A] . Naar aanleiding van een anonieme melding heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar het recht van eiseres op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De gegevens die uit dit onderzoek naar voren zijn gekomen, zijn vastgelegd in het rapport van 1 maart 2019 (het rapport).
2. Verweerder heeft op basis van de onderzoeksgegevens geconcludeerd dat eiseres en [B] over de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Verweerder heeft aan eiseres een boete opgelegd omdat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door dit niet aan verweerder door te geven. Bij het bepalen van de hoogte van de boete is verweerder uitgegaan van normale verwijtbaarheid en dus van 50% van het benadelingsbedrag van € 41.231,36. Verweerder heeft de boete gematigd, rekening houdend met de draagkracht van eiseres. Bij het vaststellen van die draagkracht is verweerder uitgegaan van een inkomen op bijstandsniveau naar de norm voor gehuwden (12 x 10% van € 1.472,03). Voor verdergaande matiging bestaat volgens verweerder geen grond.
3.1.
Eiseres is het hier niet mee eens en stelt dat verweerder ten onrechte een gezamenlijke huishouding heeft aangenomen en er dus geen grondslag is voor het opleggen van een boete. Op wat zij daartoe aanvoert, gaat de rechtbank hierna in.
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat het bij oplegging van een boete aan verweerder is om aan te tonen dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de Pw. In dit geval betekent dat dat verweerder moet aantonen dat eiseres niet aan verweerder heeft gemeld dat zij in de periode in geding met [B] een gezamenlijke huishouding voerde op het uitkeringsadres.
3.3.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Pw is van een gezamenlijke huishouding sprake als twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg voor elkaar te dragen door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Pw is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
3.4.
Niet in geschil is dat uit de relatie van eiseres en [B] kinderen zijn geboren en ook niet dat eiseres in de periode in geding haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. In geschil is of verweerder heeft aangetoond dat [B] in de periode in geding ook zijn hoofdverblijf had op dat adres. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Hierbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang. [1]
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aangetoond dat [B] in de periode in geding ook zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De onderzoeksgegevens uit het rapport bieden, in onderling verband en samenhang bezien, voldoende grondslag voor dat standpunt van verweerder. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.5.1.
De bewoners van de woningen in de buurt van het uitkeringsadres [C] , [D] en [E] hebben op 8 november 2018 allemaal verklaard dat ook [B] op het uitkeringsadres woonde. Dat was volgens de verklaring van een aantal van hen zo gedurende de gehele in geding zijnde periode. De stelling van eiseres dat er “niets is overwogen” over de datum 1 december 2015, volgt de rechtbank dan ook niet.
[C] heeft verder verklaard dat hij ziet dat [B] en eiseres vaak samen weggaan, daarbij ook gebruik ziet maken van de auto, dat de ene keer [B] rijdt en de andere keer eiseres en dat ze altijd samen de grote boodschappen doen.
[E] , die daar vanaf februari 2017 woont, heeft verder verklaard dat hij weleens binnen is geweest bij [B] en eiseres, dat de [E] goed contact met ze hebben, dat [B] en eiseres daar samenwonen als koppel en eiseres ook wel eens bij hen oppast. Hij ziet meestal [B] vertrekken met de auto, eiseres is er vaak bij. Verweerder heeft terecht nog aangevoerd dat het deze bewoners opgevallen moet zijn als [B] daar niet langer woonde.
[F] , buurtbewoonster van het uitkeringsadres van 6 november 1996 tot 3 januari 2018, heeft op 14 november 2018 ook verklaard dat [B] vanaf 1 november 2010 op het uitkeringsadres woonde. Verder heeft zij verklaard dat [B] en eiseres hand in hand liepen, samen de tuin deden, samen boodschappen deden en samen in de voortuin zaten. Ze hoorde ze ook praten. Dat [F] niet méér heeft waargenomen dan dat [B] met regelmaat op bezoek kwam, zoals door eiseres is gesteld, volgt de rechtbank dan ook niet. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat [F] een leugenachtige verklaring heeft afgelegd. Dit is echter verder niet onderbouwd. Dat uit de stukken wel blijkt dat er buurtoverlast is geweest, is daartoe onvoldoende.
Dat niet alle getuigenverklaringen heel specifiek zijn, betekent niet dat daar geen waarde aan kan worden toegekend. De verklaringen berusten op eigen waarnemingen, vinden steun in elkaar en ook in de andere, hierna te noemen, onderzoeksgegevens.
3.5.2.
De buurtbewoners van [het adres B] in [plaats B] , het adres waarop [B] van 1 december 2015 tot 1 oktober 2017 stond ingeschreven, hebben op 29 november 2018 allemaal verklaard [B] niet te herkennen van de aan hen getoonde foto. Verder bedroeg het waterverbruik van dit adres in de periode van 1 januari 2016 tot 14 september 2017 2 m3. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn uitspraak van 3 juli 2018 [2] zijn eerdere rechtspraak over extreem laag waterverbruik verduidelijkt en geoordeeld dat bij een verbruik van maximaal zeven kubieke meter water per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – sprake is van een extreem laag waterverbruik. Een extreem laag verbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft op het adres. Het is in deze situatie aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Eiseres heeft dit niet gedaan. [B] heeft ter zitting verklaard dat hij een vriendin had die woonde in de [wijk A] in [plaats A] , bij wie hij veel was. Nu [B] deze verklaring voor het eerst ter zitting heeft gedaan en deze niet nader is onderbouwd, kent de rechtbank daaraan geen waarde toe.
3.5.3.
Verder heeft [getuige A] , die de kamer op [het adres D] waar [B] stond ingeschreven van 1 oktober 2017 tot 17 september 2018 aan [B] verhuurde, verklaard dat hij daar [B] één keer in de week zag en dat [B] daar niet bleef slapen.
[getuige A] heeft ook verklaard dat hij de kamer aan [het adres C] in [plaats A] , waar [B] vanaf 17 september 2018 stond ingeschreven, aan [B] en diens dochter verhuurde. [getuige A] heeft verklaard dat [B] daar nooit heeft geslapen en er geen kleding of verzorgingsproducten van hem liggen en ook geen bedden of matrassen. In het rapport staat weergegeven dat [getuige A] de handhavingspecialisten de kamer heeft getoond. De handhavingspecialisten hebben gezien dat er een computer staat, dat er op het bureau post van [getuige A] ligt en dat er twee tapijten, een wasrek en wat zakken met kleding en boeken liggen. [getuige A] heeft verklaard dat alleen het bureau en de computer van [B] en diens dochter zijn.
3.5.4.
Het jaarlijks waterverbruik van het uitkeringsadres bedroeg op 3 augustus 2016 97 m3, op 1 augustus 2017 96 m3 en op 7 augustus 2018 103 m3, terwijl dit voor een éénpersoonshuishouden 46 m3 is en voor een tweepersoonshuishouden 93 m3. Het verbruik van elektriciteit van het uitkeringsadres bedroeg op 22 oktober 2016 2.835 kWh, terwijl dit voor een éénpersoonshuishouden 1.925 kWh en voor een tweepersoonshuishouden 3.005 kWh is. Dit hoge verbruik wordt niet verklaard door de verklaring van eiseres dat haar kinderen met regelmaat en [B] met enige regelmaat bij haar op bezoek kwamen/kwam.
4. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of er een dringende reden is om af te zien van het opleggen van een boete. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft terecht gesteld dat dit wel is beoordeeld, met een verwijzing naar het boeterapport.
5.1.
Eiseres stelt dat er geen reden is bij het vaststellen van de maandelijkse draagkracht uit te gaan van een hoger bedrag dan 12 x de norm voor een alleenstaande. Het strafrecht gaat immers uit van een individuele toerekening. Verder stelt eiseres dat het bestreden besluit niet in overeenstemming is met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1525.
5.2.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat, rekening houdend met de door eiseres genoemde uitspraak, een boete opgelegd zou moeten worden van € 907,-. Verweerder is er bij het vaststellen van de fictieve draagkracht van eiseres vanuit gegaan dat zij bijstand ontvangt naar de norm voor gehuwden.
5.3.
Als de rechter - zoals in dit geval - moet oordelen over de hoogte van de boete moeten daarbij de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, betrokken worden. [3] Eiseres ontving op het moment van de zitting bijstand naar de norm voor gehuwden. Dat betekent dat bij het vaststellen van de fictieve draagkracht van eiseres uitgegaan moet worden van die norm, te weten € 1.512,90 per maand. Gelet op de uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2020, zal de rechtbank uitgaan van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Bij normale verwijtbaarheid moet ervan worden uitgegaan dat, bij een fictieve draagkracht gelijk aan de voor beslag vatbare ruimte (nu dus 5% van de toepasselijke bijstandsnorm), eiseres de boete over maximaal 12 maanden kan voldoen. Dit betekent dat de boete moet worden vastgesteld op € 907,- (12 x 5% van € 1.512,90). De rechtbank acht deze boete passend en geboden.
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, herroept het primaire besluit en stelt met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag van de boete vast op € 907,-.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525, - en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 907,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht groot € 48,- aan haar vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van Lee, rechter, in tegenwoordigheid van mr. N. ter Horst, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 13 oktober 2020
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2495.
3.Zie bijvoorbeeld de al genoemde uitspraak van 4 augustus 2020.