3.3.Eiseres betoogt dat de opgelegde last, die strekt tot het aanbrengen van een sprinklerinstallatie, als onderdeel van de te realiseren aanpassingen van het bedrijfspand, disproportioneel is omdat de kans op het ontbranden van natte kaas in gekoelde opslag zeer gering is. Eiseres voert aan dat de omliggende panden geen kwetsbare gebruiksfuncties hebben en dat er ook overigens geen bijzondere risico’s zijn met betrekking tot die panden. Eiseres voert verder aan dat de kosten van het aanbrengen van de sprinklerinstallatie volgens daarvoor door eiseres verkregen offertes ongeveer € 350.000 tot € 400.000 bedragen en dat die kosten daarmee onevenredig hoog zijn in verhouding tot het risico dat er mee zou moeten worden beperkt. Volgens eiseres wordt het risico voldoende beperkt door het creëren van een nieuw brandcompartiment (een nieuwe koelcel) met een WBDBO van 60 minuten. Door het brandcompartiment terug te brengen tot een oppervlakte van ten hoogste 2.500 m² in combinatie met een WBDBO van 60 minuten wordt volgens eiseres voldaan aan de (hier strikt genomen niet geldende) strengere eisen voor nieuwbouw.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de last, die strekt tot het aanbrengen van een sprinklerinstallatie, als onderdeel van de te realiseren aanpassingen van het bedrijfspand, noodzakelijk is om het risico tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Verweerder baseert zich daarbij op het advies van de brandweer van 29 maart 2018:
‘Uiteraard zijn er diverse oplossingen te bedenken waarbij dit (het beheersbaar houden bij brand) wel mogelijk is, een daarvan is de navolgende: Maak van het linker gedeelte van A-ware, o.a. omvattende de expeditie en koelen (ca 900m²) een nieuw compartiment met een WBDBO van 60 minuten en voorzie dit van een sprinkler installatie. In dit gedeelte zal zich het grootste gedeelte van de vuurlast bevinden en deze zal beheersbaar blijven bij brand door de sprinkler installatie. Bijkomend voordeel is dat de vuurlast die overblijft in het overige gedeelte van het gebouw met deze maatregel onder de 60 kg m² zal blijven en daardoor ook beheersbaar (uiteraard moet dit wel aangetoond worden middels een berekening). De brandmeldinstallatie die al aanwezig is zal gescheiden moeten worden van die van 1 bite en door dienen te melden naar een PAC.
De oplossing hierboven is er een van vele, maar wel een die goed uitvoerbaar is en de situatie weer beheersbaar zal maken.’
In het verweerschrift en op zitting heeft verweerder nader toegelicht waarom hij dit advies (in grote lijnen) heeft gevolgd, en niet heeft gehandhaafd op de brandwerendheid van de achtergevel en de scheidingswand. Naast het aanbrengen van (een) brandwerende wand(en) zou dan ook de vloer en de dakconstructie moeten worden aangepast en dit zou feitelijk neerkomen op nieuwbouw van het pand. Nog afgezien van de hoge kosten zou bovendien hiermee het risico van de zeer hoge vuurlast niet zijn ondervangen. Verder stelt verweerder niet te hebben gekozen voor het handhaven op de gelijkwaardigheid omdat dit betekent dat er dusdanig veel kaas verwijderd zou moeten worden, dat de normale bedrijfsvoering niet meer mogelijk is, zoals door eiseres zelf aangegeven in haar zienswijze op de vooraankondiging van de last. Volgens verweerder moet op grond van in de gemeente bekende ervaringscijfers worden aangenomen dat de kosten van het aanbrengen van een sprinklerinstallatie in een beperkt gedeelte van het bedrijfspand als hier aan de orde ongeveer € 60.000 tot € 80.000 bedragen, wat in redelijke verhouding staat tot de risicobeperking die er mee wordt bereikt. Bovendien is het aanpakken van de brandwerendheid van de wanden aanmerkelijk duurder dan het aanbrengen van een sprinklerinstallatie, aldus verweerder.
Volgens verweerder zou met aanpassing van het pand aan de hier geldende, maar ook aan de voor nieuwbouw geldende brandveiligheidseisen, van het Bouwbesluit, niet voorkomen worden dat een onbeheersbare brand kan ontstaan, omdat er ook dan na het bezwijken van de brandwerende scheidingen nog voor enkele uren aan brandbaar materiaal in het bedrijfspand van eiseres aanwezig is. Verweerder wijst in dit verband op het advies van de brandweer van 29 maart 2018, waarin over de door eiseres voorgestelde oplossing het volgende wordt geschreven:
‘Met deze oplossing wordt echter niets gedaan aan het beheersbaar houden van een mogelijke brand, wat nu juist de insteek is van de handhaving. 150.000 kg op 375m² betekent dus een vuurlast van 400 kg vh/m², oftewel een brandlast voor bijna 7 uur in een compartiment dat het ca een uur volhoudt. Tevens betekent dit dat met 150.000 kg in dit nieuwe compartiment er (290.000 – 150.000=) 140.000 kg overblijft in het overige gedeelte van het gebouw. 2570m² – 375m² = 2195m², waarvan de grootste vuurlast nog steeds aan de zijde van A-ware aanwezig is, en veel hoger is dan het compartiment aankan. Met als gevolg dat A-ware inclusief 1bite zullen afbranden en tevens de buren een zeer groot risico lopen om ook grote schade op te lopen. Kortom, deze oplossing is geen oplossing om de situatie beheersbaar te houden bij brand en is onaanvaardbaar.’
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, zo er sprake zou zijn van overtreding van artikel 7:10, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit, niet inzichtelijk gemaakt dat het (rest)risico in verhouding staat tot de voorgeschreven maatregelen, dat het (rest)risico van een onbeheersbare brand alleen door het treffen van de in de last voorgeschreven maatregelen voldoende kan worden beperkt en of eventuele andere oplossingen wellicht minder bezwarend voor eiseres zouden kunnen zijn. Verweerder heeft weliswaar overwogen dat de kosten van de maatregelen niet disproportioneel zijn, maar daarbij geen kenbare afweging gemaakt tussen het (rest)risico en de (kosten van de) voorgeschreven maatregelen. Ook in dat kader had (meer) concreet inzichtelijk moeten worden gemaakt en gemotiveerd welk (rest)risico verweerder in het algemeen en daarmee in dit concrete geval aanvaardbaar acht. Verder blijkt uit het advies van de brandweer weliswaar dat de door haar geadviseerde oplossing die verweerder heeft gevolgd goed uitvoerbaar is, maar daar blijkt ook uit dat er diverse andere oplossingen denkbaar zijn. Ook heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van een sprinklerinstallatie als waar de last op ziet, € 60.000 tot 80.000 bedragen en niet € 350.000 tot € 400.000, zoals eiseres op grond van verkregen offertes stelt. Eiseres heeft in dat verband ter zitting nog aangegeven dat alleen de kosten van de pomp van de sprinklerinstallatie, die ongeacht de oppervlakte van het werkingsgebied van de sprinklerinstallatie nodig is, al ongeveer € 90.000 bedragen. De rechtbank kan verweerder wel volgen in zijn standpunt dat het (rest)risico, zo er sprake zou zijn van overtreding van artikel 7:10, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit, onvoldoende wordt beperkt door de maatregel die eiseres zelf heeft voorgesteld. Verweerder heeft zich daarbij kunnen baseren op de conclusie van de brandweer, inhoudende dat deze maatregel geen oplossing is om de situatie beheersbaar te houden bij brand en onaanvaardbaar is. Dat laat echter onverlet dat verweerder, bij een algemeen geformuleerde wettelijke grondslag voor handhaving als onderdeel b van artikel 7:10 van het Bouwbesluit, niet een last heeft mogen opleggen die geen ruimte laat om het risico tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen op andere wijze dan door het aanbrengen van een sprinklerinstallatie in combinatie met de overige door verweerder geëiste maatregelen en zonder daarbij concreet aan te geven welk (rest)risico verweerder in dit concrete geval aanvaardbaar acht. Bij het op andere wijze terugbrengen van het risico tot een aanvaardbaar niveau kan in dit concrete geval worden gedacht aan het verlagen van de in het bedrijfspand aanwezige vuurlast door het (het in meer of mindere mate) beperken van de hoeveelheid opgeslagen kaas, al dan niet in combinatie met het verdergaand terugbrengen van de oppervlakte van het brandcompartiment en het verhogen van de WBDBO van wanden van het brandcompartiment tot meer dan 60 minuten. De rechtszekerheid verzet zich naar het oordeel van de rechtbank in beginsel niet tegen een zodanige last, omdat eiseres het zekere voor het onzekere kan nemen door ervoor te kiezen om de door verweerder concreet geëiste maatregelen te nemen. Het betoog van eiseres slaagt.
4. Het bestreden besluit voldoet gelet op wat onder 3.2 en 3.3 is overwogen niet aan de op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te stellen eis van een deugdelijke motivering en, voor zover de last geen ruimte laat om het risico op andere wijze tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen, aan de op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb te stellen evenredigheidseis.
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
6. De rechtbank ziet geen mogelijkheid de zaak finaal te beslechten. Ook leent het geconstateerde gebrek zich niet voor het doen van een tussenuitspraak. Verweerder moet dus een nieuw besluit op bezwaar nemen, strekkende tot wijziging van de opgelegde last met een nieuwe begunstigingstermijn en herroeping van het primaire besluit van 18 april 2018 in zoverre of tot volledige herroeping van het primaire besluit van 18 april 2018, in beide gevallen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij komt dat in voorkomend geval een te wijzigen last, zoals eiseres terecht opmerkt, aan haar en niet aan de Koninklijke A-Ware Food Group , moet worden gericht.
De rechtbank ziet aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, inhoudende dat het primaire besluit van 18 april 2018 wordt geschorst tot zes weken nadat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist.
7. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten.