ECLI:NL:RBGEL:2020:499

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
AWB-19_6181
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan kaasveredelingsbedrijf wegens brandveiligheidseisen en de toepassing van artikel 7:10 van het Bouwbesluit 2012

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen A-ware Cheese Ingredients B.V. en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk. De rechtbank beoordeelde de rechtmatigheid van een last onder dwangsom die aan A-ware was opgelegd vanwege vermeende overtredingen van artikel 7:10, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit 2012. De last was opgelegd omdat er in het bedrijfspand van A-ware een te hoge vuurlast aanwezig was, wat volgens de gemeente een gevaarlijke situatie bij brand zou kunnen veroorzaken. A-ware betwistte de noodzaak van de opgelegde maatregelen, waaronder de installatie van een sprinklerinstallatie, en voerde aan dat de kans op brand in hun specifieke situatie zeer gering was. De rechtbank oordeelde dat de gemeente onvoldoende had aangetoond dat de opgelegde maatregelen in verhouding stonden tot het risico en dat de last niet deugdelijke motivering had. De rechtbank verklaarde het beroep van A-ware gegrond, vernietigde het bestreden besluit en schorste het primaire besluit van 18 april 2018. De rechtbank gaf de gemeente de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij de belangen van A-ware in acht genomen moesten worden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6181

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 januari 2020

in de zaak tussen

A-ware Cheese Ingredients B.V., te Harderwijk, eiseres

(gemachtigde: mr. P.C.M. Heinen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijkte Harderwijk, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 16 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Namens eiseres is [Naam A] , directeur, verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres en vergezeld door ing. [Naam B] , werkzaam bij [Bedrijf A] in [plaats A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Maatkamp.

Overwegingen

1. Eiseres is gebruiker van een gedeelte van het gebouw aan de [adres A] [nr. D] en [nr. E] in [plaats B] . Het gebouw is enige jaren geleden gesplitst in twee delen. Het zuidwestelijke gedeelte is vernummerd naar [adres A] [nr. E] en in gebruik bij eiseres die er een kaasveredelingsbedrijf uitoefent. Het andere deel is in gebruik bij 1bite. Het gebouw is bij de oprichting in 2000 vergund met een zogenoemde gelijkwaardige oplossing voor wat betreft de beheersbaarheid van brand. Daarbij is het gebouw ingericht met één brandcompartiment met een oppervlakte van 2.570 m² en voorzien van een brandmeldingsinstallatie (BMI). De gelijkwaardige oplossing was gebaseerd op een vuurlast van de inrichting van het gebouw van 54,1 kgVh/m². Op basis van de vergunning heeft de zuidwestelijke gevel van het gebouw een Weerstand tegen Brand-Doorslag en Brand-Overslag (WBDBO) van 57 minuten (in verband met aan die zijde aanwezige omliggende bebouwing) en de overige wanden een WBDBO van 0 minuten. Na de splitsing is ook aan de noordwestelijke zijde omliggende bebouwing opgericht. De perceelgrens aan de zuidwestelijke zijde ligt op ongeveer 1 m en aan de noordwestelijke zijde op ongeveer 0,5 m van het gebouw. Na de splitsing van het gebouw heeft DGMR in opdracht van eiseres berekend dat de vuurlast in het door eiseres voor de opslag van kaas gebruikte deel van het gebouw 228 kgVh/m² bedraagt.
2. Bij het primaire besluit van 18 april 2018 heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd, omdat bij een dermate hogere vuurlast een aanmerkelijk hogere WBDBO nodig zou zijn van 240 minuten (de norm die maximaal haalbaar is met gangbare materialen). De last strekt ertoe een eventuele brand beheersbaar te houden door een deel van de vuurlast onder te brengen in een eigen brandcompartiment met een brandwerendheid (WBDBO) van minimaal 60 minuten en dat brandcompartiment te voorzien van een sprinklerinstallatie. De resterende vuurlast in het bedrijfspand van eiseres mag niet leiden tot een hogere vuurbelasting dan 60 kg/Vh/m². Ook dient het pand een werkende BMI te hebben die voorzien is van een doormelding van een eventuele brand aan de centrale en separaat is van de BMI van het pand [adres A] [nr. D] . Verweerder heeft de last gebaseerd op overtreding van artikel 7:10, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit 2012 (hierna: Bouwbesluit). Bij het bestreden besluit heeft verweerder de last – in afwijking van het advies van de bezwaarschriftencommissie – in stand gelaten.
3. Op grond van artikel 7:10 van het Bouwbesluit is het, onverminderd het bij of krachtens dit besluit bepaalde verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te gebruiken of anderszins belemmeringen op te werpen of hinder te veroorzaken waardoor:
a. brandgevaar wordt veroorzaakt, of
b. bij brand een gevaarlijke situatie wordt veroorzaakt.
In de Nota van toelichting bij het Bouwbesluit is over deze bepaling het volgende vermeld:
‘Deze algemene verbodsbepaling («kapstokartikel») heeft betrekking op brandveilig gebruik waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit besluit. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer het brandveilig gebruik onvoldoende gewaarborgd is (ook indien het gebruik op zich voldoet aan de voorschriften van dit besluit). Het gaat hier om een geclausuleerde bevoegdheid die uitsluitend kan worden toegepast in de in dit artikel genoemde omstandigheden. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling dat de gemeente algemene aanvullende of nadere eisen stelt. Voorts moeten de geëiste maatregelen altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen aantonen. Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit kapstokartikel gerechtvaardigd kan zijn:
  • indien brandgevaar wordt veroorzaakt door bijvoorbeeld het opslaan van brandbaar materiaal of het verzamelen van afval in een onveilig opgestelde container (onderdeel a);
  • indien op een beschermde of extra beschermde vluchtroute objecten staan die brandgevaar opleveren (onderdeel a);
  • indien de terugloopruimte van een roltrap niet goed wordt schoongehouden. In een dergelijke ruimte opgehoopt stof, vet en vuil kan leiden tot brandgevaar (onderdeel a);
  • indien in een ruimte bijvoorbeeld een zodanig grote vuurbelasting aanwezig is en/of een zodanig snel brandverloop kan optreden, dat de beheersbaarheid van brand zoals beoogd met de brand- of subbrandcompartimentering, niet is gewaarborgd en als gevolg daarvan de brand zou kunnen overslaan naar bijvoorbeeld een aangrenzende of nabij gelegen woning, ziekenhuis of andere kwetsbare gebruiksfunctie (onderdeel b).’
Reikwijdte artikel 7:10, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit
3.1.
Eiseres betoogt dat artikel 7:10, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit niet aan de last ten grondslag had mogen worden gelegd. Eiseres voert daartoe aan dat verweerder heeft erkend dat in geval van brand in het bedrijfspand van eiseres alle in de omgeving aanwezige personen genoeg tijd hebben om een veilig heenkomen te kunnen vinden. Daarmee kan er volgens eiseres geen sprake zijn van een gevaarlijke situatie in de zin van artikel 7:10, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit. Volgens eiseres kan onderdeel b van artikel 7:10 van het Bouwbesluit alleen worden toegepast ter voorkoming van gevaarlijke situaties voor personen en niet voor schade aan omliggende panden zonder kwetsbare gebruiksfunctie, zoals in dit geval bedrijfspanden. Verder voert eiseres aan dat aan onderdeel b van dit artikel geen toepassing kan worden gegeven als aan de voor nieuwbouw geldende brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit, inhoudende een brandcompartiment met een oppervlakte van ten hoogste 2.500 m² in combinatie met een WBDBO van 60 minuten, wordt voldaan. Eiseres heeft zich bereid verklaard de daarvoor nodige aanpassingen aan het bedrijfspand te realiseren.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat onderdeel b van artikel 7:10 van het Bouwbesluit kan worden ingezet om te voorkomen dat een onbeheersbare brand kan ontstaan bij eiseres en omliggende (bedrijfs)panden, ook als er geen gevaar is voor in de panden aanwezige personen. Volgens verweerder kan dit onderdeel ook worden ingezet als aan de voor nieuwbouw geldende brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit wordt voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is uit de tekst van artikel 7:10, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit niet af te leiden dat het enkel betrekking kan hebben op een gevaarlijke situatie voor personen. Het in de toelichting bij onderdeel b van dit artikel genoemde voorbeeld sluit niet uit dat het ook kan gaan om een gevaarlijke situatie voor omliggende (bedrijfs)gebouwen als door verweerder omschreven. Wat is vermeld in de Integrale nota van toelichting Bouwbesluit 2012, Stb. 2018, 197, in het bijzonder op p. 17 onder “Doel en uitgangspunten”, leidt niet tot een ander oordeel. Daar waar vermeld wordt dat het behouden van het bouwwerk geen doelstelling van het Bouwbesluit is, betreft het naar het oordeel van de rechtbank slechts het bouwwerk dat ter toetsing voorligt en wordt hiermee niets gezegd over omliggende bouwwerken. Verder wordt in de daaraan voorafgaande zin als doel van de brandveiligheidsvoorschriften vermeld het voorkomen van slachtoffers én het voorkomen dat een brand zich uitbreidt naar een ander perceel. Wat is vermeld op p. 228 van het Praktijkboek Bouwbesluit 2012 (SDU Den Haag 2011) met betrekking tot het in de Nota van toelichting genoemde voorbeeld en de mogelijkheid om bij een hoge vuurbelasting aanvullende eisen te stellen, leidt evenmin tot een ander oordeel. Overigens maakt de in de pleitnota van de gemachtigde van eiseres aangehaalde passage deel uit van de volgende zin: ‘Gelet hierop zal een dergelijke aanvullende eis alleen in een uitzonderlijke situatie gesteld kunnen worden en waarschijnlijk alleen als het gevaar zodanig is dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat bij een brand mensen in de omgeving van dat gebouw niet tijdig kunnen vluchten.’
In de pleitnota is het woord “waarschijnlijk” uit deze zin onvermeld gelaten.
Voor het oordeel dat aan onderdeel b van artikel 7:10 van het Bouwbesluit geen toepassing kan worden gegeven als aan de voor nieuwbouw geldende brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit wordt voldaan, vindt de rechtbank in de uitspraken over toepassing van deze bepaling van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1355, en 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1284, en ook overigens, geen aanknopingspunten. Dat in de toelichting is vermeld dat het nadrukkelijk niet de bedoeling is dat de gemeente algemene aanvullende of nadere eisen stelt, is daarvoor ontoereikend. Het betoog van eiseres slaagt niet.
Is in dit concrete geval sprake van overtreding van artikel 7:10, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit?
3.2.
Eiseres betoogt dat in dit concrete geval geen sprake is van een onaanvaardbaar risico, omdat de kans op het ontbranden van natte kaas in gekoelde opslag, waarvan hier sprake is, daarvoor te gering is. Eiseres voert verder aan dat de omliggende panden geen kwetsbare gebruiksfuncties hebben en dat er ook overigens geen bijzondere risico’s zijn met betrekking tot die panden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat onderdeel b van artikel 7:10 van het Bouwbesluit kan worden ingezet om te voorkomen dat een onbeheersbare brand kan ontstaan bij eiseres en 1bite en omliggende (bedrijfs)panden, aan de [adres A] [nr. A] tot en met [nr. B] en [nr. C] op een afstand van ongeveer 1,5 m van het bedrijfspand van eiseres. Verweerder wil een situatie voorkomen waarbij de brandweer met inzet van veel materieel en mensen langer dan een dag een uitdaging zal hebben en waarbij door bluswater veel materiële schade zal ontstaan aan verschillende gebouwen en het milieu. Gelet op de hoge vuurlast, het ontbreken van brandwerende scheidingen in het gebouw tussen [adres A] [nr. D] en [nr. E] , het ontbreken van een brandwerende scheiding in de noordwestelijke gevel, het feit dat het gebouw op minder dan 1 m van de erfgrens aanwezig is, er ten noordwesten en zuidwesten van het pand op korte afstand nog twee gebouwen staan en de brandweer daardoor niet in staat zal zijn om de gevels te koelen en een brand te beheersen tot de gekoelde opslag, is het effect van een eventuele brand zeer groot. Daarbij gaat het volgens verweerder om een onaanvaardbaar risico, omdat de kans op het ontbranden van kaas in gekoelde opslag weliswaar gering is, maar de gevolgen als dat toch gebeurt zeer groot zijn. Verweerder baseert zich daarbij op de adviezen van de brandweer (Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland), neergelegd in memo’s van 8 december 2017, 29 maart 2018 en 10 juli 2018.
De rechtbank stelt voorop dat de tekst van artikel 7:10, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit weliswaar niet uitsluit dat daaraan toepassing wordt gegeven om te voorkomen dat brand zou kunnen overslaan naar (bedrijfs)gebouwen zonder kwetsbare gebruiksfunctie, maar dan moeten wel hogere eisen aan de motivering worden gesteld, dan in het geval van bijvoorbeeld een aangrenzende of nabij gelegen woning, ziekenhuis of andere kwetsbare gebruiksfunctie. In dat licht bezien heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in dit concrete geval met de adviezen van de brandweer en ook overigens ontoereikend gemotiveerd dat er door eiseres handelingen worden verricht of nagelaten waardoor bij brand een gevaarlijke situatie wordt veroorzaakt, zoals bedoeld in artikel 7:10, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit. Mede gelet op de geringe kans op ontbranding van de opgeslagen natte en gekoelde kaas, heeft verweerder de aard, ernst en omvang van de gevolgen van overslag van brand in het bedrijfspand van eiseres naar 1bite en de omliggende bedrijfspanden aan de [adres A] [nr. A] tot en met [nr. B] en [nr. C] onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Dat, naar verweerder stelt, de brandweer met inzet van veel materieel en mensen langer dan een dag een uitdaging zal hebben met veel materiële schade aan verschillende gebouwen en milieu door bluswater en dat verweerder die gevolgen als zeer groot aanmerkt is daarvoor ontoereikend. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder heeft erkend dat in geval van brand in het bedrijfspand van eiseres alle in de omgeving aanwezige personen genoeg tijd hebben om een veilig heenkomen te kunnen vinden. Verder neemt de rechtbank daarbij in aanmerking dat niet gebleken is van kans op overslag van de brand naar andere dan de door verweerder genoemde panden en dat niet inzichtelijk is gemaakt waarom de genoemde bedrijfspanden, gelet op de omvang en gebruiksfuncties van die panden, uit oogpunt van brandveiligheid specifieke bescherming behoeven die met handhaving van de geldende concrete eisen uit het Bouwbesluit niet toereikend kan worden gewaarborgd. Ten slotte neemt de rechtbank daarbij in aanmerking dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe verweerder in het algemeen – en dus ook als aan de voor nieuwbouw geldende brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit wordt voldaan – omgaat met aanwezigheid van een hogere vuurlast dan waar de WBDBO van een brandcompartiment op is berekend, in bedrijfspanden op korte afstand van omliggende bedrijfspanden op bedrijventerreinen. In dat kader had (meer) concreet inzichtelijk moeten worden gemaakt en gemotiveerd welk (rest)risico verweerder in het algemeen in dergelijke situaties aanvaardbaar acht en hoe zich dat verhoudt tot de situatie in dit concrete geval. Het betoog van eiseres slaagt.
Staan de geëiste maatregelen in verhouding tot het te bestrijden risico?
3.3.
Eiseres betoogt dat de opgelegde last, die strekt tot het aanbrengen van een sprinklerinstallatie, als onderdeel van de te realiseren aanpassingen van het bedrijfspand, disproportioneel is omdat de kans op het ontbranden van natte kaas in gekoelde opslag zeer gering is. Eiseres voert aan dat de omliggende panden geen kwetsbare gebruiksfuncties hebben en dat er ook overigens geen bijzondere risico’s zijn met betrekking tot die panden. Eiseres voert verder aan dat de kosten van het aanbrengen van de sprinklerinstallatie volgens daarvoor door eiseres verkregen offertes ongeveer € 350.000 tot € 400.000 bedragen en dat die kosten daarmee onevenredig hoog zijn in verhouding tot het risico dat er mee zou moeten worden beperkt. Volgens eiseres wordt het risico voldoende beperkt door het creëren van een nieuw brandcompartiment (een nieuwe koelcel) met een WBDBO van 60 minuten. Door het brandcompartiment terug te brengen tot een oppervlakte van ten hoogste 2.500 m² in combinatie met een WBDBO van 60 minuten wordt volgens eiseres voldaan aan de (hier strikt genomen niet geldende) strengere eisen voor nieuwbouw.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de last, die strekt tot het aanbrengen van een sprinklerinstallatie, als onderdeel van de te realiseren aanpassingen van het bedrijfspand, noodzakelijk is om het risico tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Verweerder baseert zich daarbij op het advies van de brandweer van 29 maart 2018:
‘Uiteraard zijn er diverse oplossingen te bedenken waarbij dit (het beheersbaar houden bij brand) wel mogelijk is, een daarvan is de navolgende: Maak van het linker gedeelte van A-ware, o.a. omvattende de expeditie en koelen (ca 900m²) een nieuw compartiment met een WBDBO van 60 minuten en voorzie dit van een sprinkler installatie. In dit gedeelte zal zich het grootste gedeelte van de vuurlast bevinden en deze zal beheersbaar blijven bij brand door de sprinkler installatie. Bijkomend voordeel is dat de vuurlast die overblijft in het overige gedeelte van het gebouw met deze maatregel onder de 60 kg m² zal blijven en daardoor ook beheersbaar (uiteraard moet dit wel aangetoond worden middels een berekening). De brandmeldinstallatie die al aanwezig is zal gescheiden moeten worden van die van 1 bite en door dienen te melden naar een PAC.
De oplossing hierboven is er een van vele, maar wel een die goed uitvoerbaar is en de situatie weer beheersbaar zal maken.’
In het verweerschrift en op zitting heeft verweerder nader toegelicht waarom hij dit advies (in grote lijnen) heeft gevolgd, en niet heeft gehandhaafd op de brandwerendheid van de achtergevel en de scheidingswand. Naast het aanbrengen van (een) brandwerende wand(en) zou dan ook de vloer en de dakconstructie moeten worden aangepast en dit zou feitelijk neerkomen op nieuwbouw van het pand. Nog afgezien van de hoge kosten zou bovendien hiermee het risico van de zeer hoge vuurlast niet zijn ondervangen. Verder stelt verweerder niet te hebben gekozen voor het handhaven op de gelijkwaardigheid omdat dit betekent dat er dusdanig veel kaas verwijderd zou moeten worden, dat de normale bedrijfsvoering niet meer mogelijk is, zoals door eiseres zelf aangegeven in haar zienswijze op de vooraankondiging van de last. Volgens verweerder moet op grond van in de gemeente bekende ervaringscijfers worden aangenomen dat de kosten van het aanbrengen van een sprinklerinstallatie in een beperkt gedeelte van het bedrijfspand als hier aan de orde ongeveer € 60.000 tot € 80.000 bedragen, wat in redelijke verhouding staat tot de risicobeperking die er mee wordt bereikt. Bovendien is het aanpakken van de brandwerendheid van de wanden aanmerkelijk duurder dan het aanbrengen van een sprinklerinstallatie, aldus verweerder.
Volgens verweerder zou met aanpassing van het pand aan de hier geldende, maar ook aan de voor nieuwbouw geldende brandveiligheidseisen, van het Bouwbesluit, niet voorkomen worden dat een onbeheersbare brand kan ontstaan, omdat er ook dan na het bezwijken van de brandwerende scheidingen nog voor enkele uren aan brandbaar materiaal in het bedrijfspand van eiseres aanwezig is. Verweerder wijst in dit verband op het advies van de brandweer van 29 maart 2018, waarin over de door eiseres voorgestelde oplossing het volgende wordt geschreven:
‘Met deze oplossing wordt echter niets gedaan aan het beheersbaar houden van een mogelijke brand, wat nu juist de insteek is van de handhaving. 150.000 kg op 375m² betekent dus een vuurlast van 400 kg vh/m², oftewel een brandlast voor bijna 7 uur in een compartiment dat het ca een uur volhoudt. Tevens betekent dit dat met 150.000 kg in dit nieuwe compartiment er (290.000 – 150.000=) 140.000 kg overblijft in het overige gedeelte van het gebouw. 2570m² – 375m² = 2195m², waarvan de grootste vuurlast nog steeds aan de zijde van A-ware aanwezig is, en veel hoger is dan het compartiment aankan. Met als gevolg dat A-ware inclusief 1bite zullen afbranden en tevens de buren een zeer groot risico lopen om ook grote schade op te lopen. Kortom, deze oplossing is geen oplossing om de situatie beheersbaar te houden bij brand en is onaanvaardbaar.’
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, zo er sprake zou zijn van overtreding van artikel 7:10, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit, niet inzichtelijk gemaakt dat het (rest)risico in verhouding staat tot de voorgeschreven maatregelen, dat het (rest)risico van een onbeheersbare brand alleen door het treffen van de in de last voorgeschreven maatregelen voldoende kan worden beperkt en of eventuele andere oplossingen wellicht minder bezwarend voor eiseres zouden kunnen zijn. Verweerder heeft weliswaar overwogen dat de kosten van de maatregelen niet disproportioneel zijn, maar daarbij geen kenbare afweging gemaakt tussen het (rest)risico en de (kosten van de) voorgeschreven maatregelen. Ook in dat kader had (meer) concreet inzichtelijk moeten worden gemaakt en gemotiveerd welk (rest)risico verweerder in het algemeen en daarmee in dit concrete geval aanvaardbaar acht. Verder blijkt uit het advies van de brandweer weliswaar dat de door haar geadviseerde oplossing die verweerder heeft gevolgd goed uitvoerbaar is, maar daar blijkt ook uit dat er diverse andere oplossingen denkbaar zijn. Ook heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van een sprinklerinstallatie als waar de last op ziet, € 60.000 tot 80.000 bedragen en niet € 350.000 tot € 400.000, zoals eiseres op grond van verkregen offertes stelt. Eiseres heeft in dat verband ter zitting nog aangegeven dat alleen de kosten van de pomp van de sprinklerinstallatie, die ongeacht de oppervlakte van het werkingsgebied van de sprinklerinstallatie nodig is, al ongeveer € 90.000 bedragen. De rechtbank kan verweerder wel volgen in zijn standpunt dat het (rest)risico, zo er sprake zou zijn van overtreding van artikel 7:10, aanhef en onder b, van het Bouwbesluit, onvoldoende wordt beperkt door de maatregel die eiseres zelf heeft voorgesteld. Verweerder heeft zich daarbij kunnen baseren op de conclusie van de brandweer, inhoudende dat deze maatregel geen oplossing is om de situatie beheersbaar te houden bij brand en onaanvaardbaar is. Dat laat echter onverlet dat verweerder, bij een algemeen geformuleerde wettelijke grondslag voor handhaving als onderdeel b van artikel 7:10 van het Bouwbesluit, niet een last heeft mogen opleggen die geen ruimte laat om het risico tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen op andere wijze dan door het aanbrengen van een sprinklerinstallatie in combinatie met de overige door verweerder geëiste maatregelen en zonder daarbij concreet aan te geven welk (rest)risico verweerder in dit concrete geval aanvaardbaar acht. Bij het op andere wijze terugbrengen van het risico tot een aanvaardbaar niveau kan in dit concrete geval worden gedacht aan het verlagen van de in het bedrijfspand aanwezige vuurlast door het (het in meer of mindere mate) beperken van de hoeveelheid opgeslagen kaas, al dan niet in combinatie met het verdergaand terugbrengen van de oppervlakte van het brandcompartiment en het verhogen van de WBDBO van wanden van het brandcompartiment tot meer dan 60 minuten. De rechtszekerheid verzet zich naar het oordeel van de rechtbank in beginsel niet tegen een zodanige last, omdat eiseres het zekere voor het onzekere kan nemen door ervoor te kiezen om de door verweerder concreet geëiste maatregelen te nemen. Het betoog van eiseres slaagt.
4. Het bestreden besluit voldoet gelet op wat onder 3.2 en 3.3 is overwogen niet aan de op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te stellen eis van een deugdelijke motivering en, voor zover de last geen ruimte laat om het risico op andere wijze tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen, aan de op grond van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb te stellen evenredigheidseis.
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
6. De rechtbank ziet geen mogelijkheid de zaak finaal te beslechten. Ook leent het geconstateerde gebrek zich niet voor het doen van een tussenuitspraak. Verweerder moet dus een nieuw besluit op bezwaar nemen, strekkende tot wijziging van de opgelegde last met een nieuwe begunstigingstermijn en herroeping van het primaire besluit van 18 april 2018 in zoverre of tot volledige herroeping van het primaire besluit van 18 april 2018, in beide gevallen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij komt dat in voorkomend geval een te wijzigen last, zoals eiseres terecht opmerkt, aan haar en niet aan de Koninklijke A-Ware Food Group , moet worden gericht.
De rechtbank ziet aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, inhoudende dat het primaire besluit van 18 april 2018 wordt geschorst tot zes weken nadat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist.
7. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten.
7.1.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
7.2.
Eiseres heeft verder verzocht om vergoeding van de deskundigenkosten van ing. [Naam B] van DGMR in verband met het voorbereiden en bijwonen van de zitting.
De rechtbank overweegt dat de kosten van deskundigen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in zijn algemeenheid als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een bijdrage zou kunnen leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Daartoe dient in ieder geval een verband te bestaan tussen de ingeroepen deskundigheid en de specifieke vragen die in de procedure aan de orde zijn en die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil. Daaraan is hier voldaan.
Ten aanzien van de redelijkheid van de opgegeven deskundigenkosten overweegt de rechtbank dat uit de overgelegde factuur blijkt dat [Naam B] een uurtarief van € 180,00 hanteert. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten van een deskundige echter een tarief van ten hoogste € 126,47 per uur, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting. Voor de werkzaamheden van Koudijs wordt daarom een bedrag van € 126,47 per uur vergoed.
Voorts staat het aantal opgegeven uren van [Naam B] niet in een redelijke verhouding tot het voorbereiden en bijwonen van de zitting en het daaraan redelijkerwijs materieel te besteden aantal uren. De rechtbank stelt het aantal redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komende uren in verband met het bijwonen van de zitting (inclusief voorbereidings- en reistijd) vast op 3 uren.
7.3.
Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar moet verweerder opnieuw beslissen op het verzoek om vergoeding van de door eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte proceskosten.
8. De rechtbank bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- schorst het primaire besluit van 18 april 2018 tot zes weken nadat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.429,41, waarvan € 1.050 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 379,41 de kosten van de deskundige betreft; dit laatste bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. M.S.T. Belt, voorzitter, mr. M.J.M. Verhoeven en mr. A.G.A. Nijmeijer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Saedt, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 8 januari 2020
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.