ECLI:NL:RBGEL:2020:4942

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
23 september 2020
Zaaknummer
8074117
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurbetaling en bewijs van betaling in huurgeschil

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 30 september 2020 uitspraak gedaan in een huurgeschil tussen eisende partijen en gedaagde. Eisende partijen, vertegenwoordigd door mr. P.J. van Goor, vorderden betaling van huurachterstanden van gedaagde, die de huur van een woning niet had betaald sinds september 2017. De overeengekomen huurprijs was € 706,75 per maand. Gedaagde betwistte de huurachterstand en voerde aan dat hij de huur had opgezegd per 1 januari 2019 en dat hij de huur over de maanden januari tot en met mei 2019 niet verschuldigd was. Gedaagde stelde ook dat hij de huur over de maanden september 2017 tot en met december 2018 had betaald, en overhandigde bankafschriften ter onderbouwing van zijn verweer.

De kantonrechter oordeelde dat de betaling van de huurpenningen door gedaagde op het tijdstip van ontvangst op de bankrekening van eisende partijen plaatsvond, conform artikel 6:114 lid 2 BW. De rechter stelde vast dat gedaagde zijn verweer met bankafschriften had onderbouwd, maar dat eisende partijen dit verweer voldoende hadden weersproken met een proces-verbaal van bevindingen van de deurwaarder. De kantonrechter concludeerde dat gedaagde niet had bewezen dat de huurbetalingen rechtsgeldig waren gedaan, en wees de vordering van eisende partijen voor een bedrag van € 11.308,00 toe, zijnde de huurachterstand tot en met december 2018.

Daarnaast werd gedaagde veroordeeld tot betaling van wettelijke rente en kosten van het proces-verbaal van constatering. De kantonrechter wees de vordering van eisende partijen voor buitengerechtelijke incassokosten af, omdat niet was aangetoond dat de kosteloze aanmaning gedaagde had bereikt. Gedaagde werd in het ongelijk gesteld en moest de proceskosten dragen. De rechter verklaarde de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8074117 \ CV EXPL 19-11857 \ 42693 \ 28195
uitspraak van
vonnis
in de zaak van

1.[eiser 1]

wonende te [woonplaats]

2. [eiser 2]

wonende te [woonplaats]

3. [eiser 3]

wonende te [woonplaats]

4. [eiser 4]

wonende te [woonplaats]
eisende partijen
gemachtigde mr. P.J. van Goor
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
procederend in persoon
Eisende partijen worden hierna gezamenlijk [eisende partijen] (mannelijk enkelvoud) genoemd. Gedaagde partij wordt hierna [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 oktober 2019 en de daarin genoemde processtukken;
- het proces-verbaal van constatering d.d. 3 januari 2020 van de zijde van [eisende partijen];
- het verhandelde ter gelegenheid van de comparitie van partijen van 16 januari 2020;
- het verkort proces-verbaal van de comparitie van partijen d.d. 16 januari 2020;
- de brief d.d. 24 februari 2020 met bijlage van de zijde van [gedaagde];
- de antwoordakte, tevens inhoudende wijziging eis van de zijde van [eisende partijen];
- de brief van 19 mei 2020 met bijlage van de zijde van [gedaagde].

2.De feiten

2.1.
[eisende partijen] (althans diens rechtsvoorganger) verhuurt vanaf 1 juni 2016 tot 1 januari 2019 de woning aan [adres woning] te [plaatsnaam] (de woning) aan [gedaagde]. De overeengekomen huur bedraagt € 706,75 per maand, te voldoen - aan [rechtsvoorganger] - voor of op de eerste dag van de maand waarop de betaling betrekking heeft.
2.2.
Bij de stukken bevindt zich een brief d.d. 20 augustus 2020 van de gemachtigde van [eisende partijen] gericht aan [gedaagde], met de volgende inhoud.
Sinds 13 maart 2019 zijn mijn cliënten, (…), de nieuwe eigenaren van het pand aan [adres] te [plaatsnaam]. Zij hebben dit pand – waar uw voormalige huurwoning onderdeel van uitmaakt – gekocht uit de faillissementsboedel van de heren (…).
Naast het pand, hebben mijn cliënten ook alle huurovereenkomsten en alle vorderingen op de (voormalig) huurders overgenomen, waaronder de vorderingen die voortvloeien uit huurachterstanden. Vanaf heden kunt u derhalve enkel nog uw huurpenningen en eventuele huurachterstanden bevrijdend betalen aan de nieuwe eigenaren.
Uit de administratie blijkt dat u van 1 juni 2016 tot en met mei 2019 de woonruimte aan [adres woning] te [plaatsnaam] huurde. De overeengekomen huurprijs bedroeg € 706,75 per maand. Ook blijkt uit de administratie dat u sinds september 2017 geen huur heeft betaald. U heeft daardoor een betalingsachterstand opgebouwd van € 14.841,75. (…)
2.3.
Op verzoek van [eisende partijen] heeft de gerechtsdeurwaarder een proces-verbaal van constatering d.d. 3 januari 2020 opgemaakt.

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eisende partijen] vordert – na schriftelijke eiswijziging – dat de kantonrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van:
I. een bedrag van € 15.959,09 zijnde de door [gedaagde] aan [eisende partijen] verschuldigde huurverplichtingen tot en met mei 2019 alsmede de over dat bedrag verschuldigde buitengerechtelijke incassokosten;
II. de wettelijke rente over de niet (tijdige) voldane huurpenningen vanaf de tweede dag van de betreffende maand tot de dag der algehele voldoening van de betreffende termijn;
III. de volledige kosten van deze procedure, tot op het moment van eiswijziging begroot op € 5.625,67, vermeerderd met het betaalde griffierecht en de deurwaarderskosten, en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn voldaan.
3.2.
[eisende partijen] legt het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. [eisende partijen] stelt dat [gedaagde] de huur vanaf september 2017 (tot en met mei 2019) onbetaald heeft gelaten. [eisende partijen] vordert een bedrag van (21 maanden x € 706,75 =) € 14.841,75 aan huurachterstand. [eisende partijen] betwist de door [gedaagde] overgelegde betalingsbewijzen, omdat de daarop vermelde betalingen niet op zijn bankrekening zijn ontvangen. [eisende partijen] stelt dat zijn stelling, dat de betalingen niet op zijn bankrekening zijn bijgeschreven, met het proces-verbaal van bevindingen van de deurwaarder wordt onderbouwd. Omdat [gedaagde] de huurtermijnen niet (tijdig) heeft voldaan, is hij in verzuim en daarom de wettelijke rente verschuldigd, aldus [eisende partijen]. [eisende partijen] maakt daarnaast aanspraak op de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.117,34. [eisende partijen] vordert tot slot een volledige proceskostenveroordeling en stelt daartoe dat [gedaagde] onrechtmatig procedeert door zich te beroepen op vervalste stukken en hem daarmee op onnodige (proces)kosten jaagt.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en voert – kort samengevat – het volgende aan. [gedaagde] voert allereerst aan dat hij de huur van de woning heeft opgezegd per 1 januari 2019 en dat hij de huur over de maanden januari 2019 tot en met mei 2019 dus niet is verschuldigd. [gedaagde] voert daarnaast aan dat hij de huur over de maanden september 2017 tot en met december 2018 heeft betaald en overlegt ter onderbouwing van zijn verweer bankafschriften. Hij betwist dan ook dat sprake is van een huurachterstand. [gedaagde] voert tot slot aan dat hij de brief van 20 augustus 2019 (rechtsoverweging 2.2.) niet heeft ontvangen.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt allereerst vast dat [eisende partijen] ter zitting (mondeling) zijn eis heeft verminderd, in die zin dat – uitgaande van de huuropzegging per 1 januari 2019 – de gevorderde huurachterstand (tot 1 januari 2019 in plaats van tot 1 juni 2019) wordt verlaagd met een bedrag van (vijf maanden x € 706,75 =) € 3.533,75. [eisende partijen] vordert in zijn eiswijziging nadien, zonder nadere toelichting, wederom het in de dagvaarding genoemde totaalbedrag van € 15.959,09 (huurachterstand tot en met mei 2019 vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten). Voor zover dit geen verschrijving betreft, overweegt de kantonrechter dat [gedaagde] de door hem gestelde huuropzegging per 1 januari 2019, met het overleggen van zijn e-mail alsmede de bevestigende reactie hierop van [rechtsvoorganger] (beide bijlage 1 bij conclusie van antwoord), voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de kantonrechter bestaat dan ook geen grondslag voor de gevorderde huur over de maanden januari 2019 tot en met mei 2019, zodat dit gedeelte van de vordering daarom wordt afgewezen.
4.2.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagde] de huur van de woning over de maanden september 2017 tot en met december 2018 was verschuldigd. Kern van het geschil is de vraag of [gedaagde] deze huurtermijnen ook heeft betaald. Het verweer van [gedaagde] dat hij de huurtermijnen – waarvan hij de betalingsverplichting in beginsel niet ontkent – al heeft betaald, is te kwalificeren als een bevrijdend verweer. Nu [gedaagde] met zijn verweer een beroep doet op het rechtsgevolg – het tenietgaan van de vordering door (girale) betaling – rust op hem ingevolge artikel 150 Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hiervan de bewijslast.
4.3.
Artikel 6:114 Burgerlijk Wetboek (BW) luidt, voor zover relevant voor de beoordeling:
1. Bestaat in een land waar de betaling moet of mag geschieden ten name van de schuldeiser een rekening, bestemd voor girale betaling, dan kan de schuldenaar de verbintenis voldoen door het verschuldigde bedrag op die rekening te doen bijschrijven, (…).
2. In het geval van het vorige lid geschiedt de betaling op het tijdstip waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd.
4.4.
De kantonrechter overweegt dat aan de betaling van de huurpenningen door [gedaagde] door middel van overboeking van de verschuldigde huurtermijnen op de bankrekening van [eisende partijen] (althans [rechtsvoorganger]) is voldaan op het tijdstip dat dit bedrag op die bankrekening is ontvangen (zie ook HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:689 JPR Advocaten / Gunning q.q.). De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] zijn verweer met het overleggen van prints van zijn bankafschriften en brieven van de bank heeft onderbouwd. Hoewel in beginsel het overleggen van dergelijke betalingsbewijzen als een deugdelijke onderbouwing van het betalingsverweer wordt beschouwd, geldt in dit geval dat [eisende partijen] het verweer van [gedaagde] met het proces-verbaal van bevindingen voldoende heeft weersproken. De gerechtsdeurwaarder heeft geconstateerd dat de door [gedaagde] aangevoerde huurbetalingen niet zijn bijgeschreven op de bankrekening van [rechtsvoorganger].
4.5.
Nog daargelaten of [gedaagde] heeft bewezen dat de huurbetalingen van zijn bankrekening zijn afgeschreven, door de weerlegging van [eisende partijen] is komen vast te staan dat de door [gedaagde] gestelde betalingen niet op de bankrekening van [rechtsvoorganger] zijn bijgeschreven. [gedaagde] bestrijdt ook niet dat de betalingen niet zijn ontvangen op de rekening van [eisende partijen]. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] de gevorderde huurtermijnen rechtsgeldig aan [eisende partijen] heeft betaald. De gevorderde huur over de maanden september 2017 tot en met december 2018, een bedrag van (16 maanden x € 706,75 =) € 11.308,00, zal daarom worden toegewezen.
4.6.
[eisende partijen] maakt daarnaast aanspraak op vergoeding van € 1.117,34 aan buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] betwist de verschuldigdheid van deze kosten. Hij voert aan de kosteloze aanmaning van 20 augustus 2019 niet te hebben ontvangen. Artikel 3:37 lid 3 BW houdt in dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als zij door hem is ontvangen. Indien de ontvangst van de verklaring wordt betwist, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring aldaar is aangekomen (HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104). Op de kosteloze aanmaning staat (naast het oude adres van [gedaagde]) dat de brief per e-mail is verstuurd. De kantonrechter is van oordeel dat [eisende partijen] niet heeft onderbouwd dat de kosteloze aanmaning [gedaagde] heeft bereikt, nu er geen bewijs van ontvangst van de e-mail is overgelegd. De gevorderde vergoeding komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking, nu gesteld noch gebleken is dat de kosteloze aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden.
4.7.
De wettelijke rente is toewijsbaar zoals gevorderd.
4.8.
[gedaagde] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen. [eisende partijen] vordert de volledige kosten van de procedure. De kantonrechter overweegt dat slechts wordt afgeweken van het forfaitaire salarisbedrag voor de gemachtigde als er sprake is van ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij gedacht moet worden aan misbruik van procesrecht en onrechtmatig procederen. Naar het oordeel van de kantonrechter is hiervan niet gebleken, omdat het verwijt van [eisende partijen] jegens [gedaagde] – dat hij de in het geding gebrachte brieven en bankafschriften zou hebben vervalst – niet is komen vast te staan. Het salaris voor de gemachtigde wordt dan ook begroot op het forfaitaire bedrag van € 360,00 per punt, met dien verstande dat naast één punt voor de dagvaarding en één punt voor de zitting ook een half salarispunt voor de antwoordakte wordt toegekend. Daarnaast komen de kosten voor het proces-verbaal van constatering, een (onbetwist) bedrag van € 381,53 inclusief btw, voor vergoeding in aanmerking, nu sprake is van redelijke kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 sub b BW.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eisende partijen] van een bedrag van € 11.308,00 zijnde de door [gedaagde] aan [eisende partijen] verschuldigde huurverplichtingen tot en met december 2018;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot het betalen van de wettelijke rente over de niet (tijdig) voldane huurpenningen vanaf de tweede dag van de betreffende maand tot de dag der algehele voldoening van de betreffende termijn;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eisende partijen] van een bedrag van € 381,53 aan kosten van het proces-verbaal van constatering;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [eisende partijen] begroot op € 103,10 aan dagvaardingskosten, € 486,00 aan griffierecht, € 900,00 aan salaris gemachtigde en € 120,00 aan nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn voldaan;
5.5.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. S.E. Sijsma en in het openbaar uitgesproken op