ECLI:NL:RBGEL:2020:4503

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1648
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering Wajong-uitkering en schorsende werking van hoger beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 3 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Wajong-gerechtigde, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser had eerder een beroep ingesteld tegen een terugvordering van een te veel ontvangen Wajong-uitkering. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de terugvordering gegrond verklaard en zelf in de zaak voorzien, waardoor de terugvordering was komen te vervallen. Eiser stelde dat het Uwv geen periodiek onderzoek naar zijn afloscapaciteit mocht doen, omdat de grondslag voor de terugvordering was vervallen.

De rechtbank oordeelde echter dat het ingestelde hoger beroep tegen de eerdere uitspraak de werking van die uitspraak had geschorst. Dit betekent dat de terugvordering nog steeds van kracht was, en het Uwv gerechtigd was om onderzoek te doen naar de afloscapaciteit van eiser. De rechtbank baseerde haar oordeel op artikel 8:106 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, die bepalen dat de werking van een uitspraak wordt opgeschort totdat er een beslissing is genomen in hoger beroep.

Eiser betoogde dat de uitleg van het Uwv onjuist was, maar de rechtbank oordeelde dat de wet dwingendrechtelijk was en geen ruimte liet voor een eigen uitleg door het Uwv. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 20/1648

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2020

in de zaak tussen

[Eiser A] , te [plaats A] , eiser

(gemachtigde: mr. S.G. Blasweiler),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser op dit moment onvoldoende middelen heeft om een vordering van verweerder ten bedrage van € 8.522,91 te voldoen, maar dat verweerder regelmatig een inkomens- en vermogensonderzoek zal verrichten.
Bij besluit van 12 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen, vergezeld van de vader van eiser, [Naam A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.2.
Aan eiser, geboren op [geboortedatum] 1996, is op 25 augustus 2014 een Wajong-uitkering toegekend. Eiser ontving op dat moment een uitkering naar de norm voor een studerende.
Eiser heeft op 2 januari 2015 aan verweerder doorgegeven dat hij is gestopt met zijn opleiding. In verband hiermee heeft eiser vanaf 15 januari 2015 een volledige Wajong-uitkering ontvangen. Op 1 september 2015 heeft eiser aan verweerder doorgegeven dat hij per 1 november 2015 weer met een studie, waarvoor recht op studiefinanciering bestaat, zou beginnen. Verweerder heeft na deze melding de hoogte van de Wajong-uitkering niet naar de norm voor een studerende bijgesteld.
1.3.
Bij besluiten van 29 september 2017 en bij besluit op bezwaar van 4 januari 2018 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser over de periode van 1 november 2015 tot en met 30 juni 2017 ten onrechte een volledige Wajong-uitkering heeft ontvangen, met als gevolg dat eiser in totaal een bedrag van € 9.222,91 teveel aan uitkering heeft ontvangen.
1.4.
Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 10 september 2018 het beroep van eiser tegen deze besluiten gegrond verklaard en het besluit van 4 januari 2018 vernietigd voor zover daarbij de Wajong-uitkering is herzien over de periode van 1 november 2015 tot en met 30 juni 2017. De rechtbank heeft daarbij zelf in de zaak voorzien en de besluiten van 29 september 2017 herroepen en bepaald dat de Wajong-uitkering wordt herzien per 1 juli 2017. Verweerder heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.1.
Eiseres stelt dat de rechtbank de besluiten waarop de terugvordering is gebaseerd, heeft vernietigd en herroepen, zodat de grondslag onder de terugvordering is komen te vervallen. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van eiser geen grond meer om een inkomens- en vermogensonderzoek te doen.
Verweerder betoogt dat uit artikel 8:106 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat zijn hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank die uitspraak heeft geschorst, zodat ook de vernietiging van zijn besluiten van 4 januari 2018 en 29 september 2017 is geschorst. Verweerder gaat er daarom vanuit dat de uit die besluiten volgende vordering nog gewoon moet worden voldaan, zolang niet op het hoger beroep is beslist of de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) anders heeft beslist. Daarom gaat verweerder hangende het hoger beroep door met de inkomens- en vermogenspositie van eiser te onderzoeken om te beoordelen of aflossing op de vordering mogelijk is.
2.2.
Eiser betoogt dat verweerder een onjuiste en onredelijke uitleg geeft aan artikel 8:106 van de Awb. Dit artikel is namelijk bedoeld om het uitvoeringsorgaan te beschermen tegen onjuiste betalingen, zodat zij niet het risico lopen dat zij, als zij in hoger beroep in het gelijk worden gesteld, het geld niet terug kunnen krijgen.
3.1.
Artikel 8:106, eerste lid, van de Awb luidt als volgt:
De werking van een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist, indien:
a. de uitspraak betreft een besluit als bedoeld in artikel 9 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, of
b. tegen de uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij een gerechtshof.
Artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak regelt wanneer een ingesteld hoger beroep bij de CRvB schorsende werking heeft. Dit is het geval indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter omtrent een besluit, genomen op grond van een in dit artikel genoemd voorschrift of anderszins in dit artikel omschreven, hoger beroep wordt ingesteld. In de limitatieve opsomming van de voorschriften waarop artikel 9 betrekking heeft, wordt de Wajong vermeld.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 9 geen onderverdeling maakt ten aanzien van besluiten genomen op grond van de Wajong. Dit betekent dat alle besluiten genomen op grond van die wet onder het toepassingsbereik van artikel 9 vallen. Ingesteld hoger beroep bij de CRvB heeft dus schorsende werking. Dat deze schorsende werking niet ziet op vernietigingen ten gunste van de burger, volgt nergens uit. Dat betekent dus dat de rechtbank met verweerder van oordeel is dat het hoger beroep de werking van de uitspraak van de rechtbank schorst en dat verweerder dus mag doorgaan met het doen van inkomens- en vermogensonderzoek.
3.3.
Eiser stelt dat artikel 8:106 van de Awb verweerder de ruimte biedt om een belangen- afweging te maken. De rechtbank ziet dit anders en is van oordeel dat artikel 8:106 van de Awb dwingendrechtelijk van aard is en verweerder geen ruimte laat een eigen uitleg te geven aan de toepassing van artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak. Dat artikel 8:106 van de Awb dwingendrechtelijk van aard is volgt eveneens uit de uitspraak van de CRvB van 28 september 2018, waarin de CRvB het heeft over de duidelijke en dwingende tekst van artikel 8:106, eerste lid van de Awb. [1] Een afweging van belangen is voor de vraag of hoger beroep schorsende werking heeft daarom niet nodig. Dat wordt anders als uit het inkomens- en vermogensonderzoek zou blijken dat eiser middelen zou hebben om (een deel van) de vordering te voldoen. Dan moet verweerder een belangenafweging maken of verweerder overgaat tot (gehele) invordering. Maar een dergelijk besluit is hier niet aan de orde.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, rechter, in tegenwoordigheid van
J. de Graaf, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 3 september 2020
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.