Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1996 en heeft een Autisme Spectrum Stoornis en een Obsessieve Compulsieve Stoornis. Hij heeft sociaal-interactieve beperkingen en ervaart op wisselende momenten stress- en paniekaanvallen.
2. Ter zitting is vastgesteld dat verweerder sinds het besluit tot beëindiging per eind 2015 van eisers indicatie op grond van de AWBZ een groot aantal primaire besluiten heeft genomen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) over de verstrekking van voorzieningen met het oog op begeleiding dan wel ondersteuning van eiser, waartegen door of namens eiser bezwaar is gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank en zoals ter zitting tussen partijen niet langer in geschil is gebleken, is het gemaakte bezwaar mede gericht tegen het primaire besluit I en heeft het bestreden besluit daarom mede betrekking op de voorziening die het onderwerp is van het primaire besluit I.
3. Het geschil tussen partijen spitst zich in beroep inhoudelijk toe op de hoogte van het vanaf maart 2017 gehanteerde pgb-tarief voor de ondersteuning vanuit het sociaal netwerk. Verweerder heeft een tarief van € 18,50 gehanteerd.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat het pgb-tarief voor ondersteuning vanuit het sociaal netwerk met ingang van maart 2017 gewijzigd is vastgesteld op € 18,50. Niet is gebleken dat dit tarief niet toereikend is om passende en adequate ondersteuning in te kopen. Er is een overeenkomst inzake maatschappelijke ondersteuning gesloten tussen eiser en de ondersteuners waarin staat dat een uurtarief is afgesproken van
€ 18,46. Het pgb-tarief van € 18,50 is daarom volgens verweerder voldoende om maatschappelijke ondersteuning in te kopen.
5. Eiser voert in beroep aan dat de wijziging van het pgb-tarief voor ondersteuning vanuit het sociaal netwerk met ingang van maart 2017 conform jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in de gemeentelijke verordening maatschappelijke ondersteuning (de verordening) had moeten worden vastgelegd en ten onrechte in beleidsregels is neergelegd. Verweerder heeft de nieuwe verordening met daarin het pgb-tarief van € 18,50 gepubliceerd op 29 december 2017. Dit betekent dat eiser in de periode van 1 maart 2017 tot 29 december 2017 recht had op het tarief zoals dat voorheen gold van
€ 59,56. Hij mocht erop vertrouwen dat dat tarief gecontinueerd zou worden.
6. De rechtbank overweegt hierover dat de hoogte van het (uurtarief van het) pgb zoals toegekend in de primaire besluiten II en III, over een gedeelte van de periode waarover het pgb is toegekend, te weten de periode van 1 maart 2017 tot 29 december 2017, niet was vastgelegd in de verordening, terwijl dit, gelet op de jurisprudentie van de CRvB, wel had gemoeten.Dit betekent dat er over voornoemde periode geen juiste grondslag bestond voor de hoogte van het toegekende pgb en de besluiten in zoverre in strijd met de Wmo 2015 zijn. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit in zijn geheel vernietigen. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
7. Tussen de gedingstukken bevinden zich ondersteuningsovereenkomsten waaruit, na omrekening van het daarin opgenomen maandbedrag aan budget, blijkt dat ondersteuning wordt afgenomen tegen een uurtarief van € 18,46. Het pgb-tarief van € 18,50 was gelet daarop toereikend voor eiser om de overeengekomen ondersteuning in te kopen. De stelling van eiser dat hij met dit tarief in de overeenkomsten wel akkoord moest gaan omdat verweerder anders geen pgb zou betalen, baat eiser niet. Uit deze stelling volgt immers niet zonder meer dat het pgb-tarief van € 18,50 niet toereikend was om passende en adequate ondersteuning in te kopen. Ook in de omstandigheden van het geval zoals ter zitting naar voren gekomen ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om aan te nemen dat dit pgb-tarief in het geval van eiser niet toereikend was. Zo is ter zitting gebleken dat eiser voor de overeengekomen ondersteuning feitelijk niet meer heeft betaald aan de ondersteuners dan op basis van de overeenkomsten was afgesproken. Ook is gebleken dat eiser met de ondersteuners niet een aanvullende betaling van een bedrag heeft afgesproken, voor het geval in de procedure tegen de primaire besluiten II en III eisers gronden gericht tegen het tarief zouden slagen.
8. Eiser heeft gelet op de duur van de procedure over de begeleiding c.q. ondersteuning verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9. De rechtbank zal dit verzoek toewijzen.
Voor een uitspraak van een rechtbank geldt in beginsel dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan, indien de rechtbank niet binnen twee jaar, ofwel 24 maanden, nadat het geschil is gestart, uitspraak doet. Daarbij geldt dat de behandeling in bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van eiser zijn omstandigheden die in een concrete zaak een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen.
10. De termijn start op het moment waarop het geschil ontstaat. Dat is meestal het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. In dit geval heeft verweerder op 11 november 2015 het (eerste) bezwaarschrift ontvangen tegen de in deze zaak aan de orde zijnde besluitvorming over de maatschappelijke ondersteuning van eiser. Vanaf het moment van ontvangst van dat bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn bijna vier jaar en negen maanden (57 maanden) verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met bijna twee jaar en negen maanden (33 maanden) is overschreden.
11. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat met de intrekking van het bezwaarschrift bij verklaring van eisers moeder van 24 november 2016 de procedure en daarmee de behandelingstermijn tot een einde is gekomen. Volgens verweerder is met de hervatting van de bezwaarprocedure op 22 mei 2017 een nieuwe behandelingstermijn gestart. De rechtbank volgt verweerder niet in dit betoog. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid had moeten realiseren dat intrekking van het bezwaarschrift gelet op eisers leeftijd alleen mogelijk was door eiser zelf, zijn rechtsbijstandsverlener of een daartoe door eiser specifiek gemachtigd persoon. Eisers moeder was niet gemachtigd het bezwaarschrift in te trekken. Nu verweerder aan de onbevoegde intrekking door eisers moeder voorbij had moeten gaan, is de bezwaarprocedure en daarmee de behandelingstermijn blijven doorlopen.
De rechtbank stelt vast dat de conclusies die hierboven in rechtsoverweging 10 zijn getrokken onverkort van kracht blijven.
12. Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen reden die een langere behandelingsduur dan twee jaar, ofwel 24 maanden, rechtvaardigt. Hierbij acht de rechtbank doorslaggevend dat de vertraging die door de vermeende intrekking van het bewaarschrift is ontstaan gelijkelijk aan eiser(s moeder) en aan verweerder is te wijten. Ook in de premediation die op initiatief van verweerder van juli tot eind september 2017 heeft plaatsgevonden ziet de rechtbank geen aanleiding voor verlenging van de redelijke termijn, omdat beide partijen hiermee akkoord zijn gegaan in een poging om het geschil in de primaire fase op te lossen.
13. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar (24 maanden) en een overschrijding van deze termijn met twee jaar en negen maanden (33 maanden), moet beoordeeld worden aan wie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend. Verweerder heeft het besluit op bezwaar op 1 juni 2018 genomen en verzonden. Daarmee heeft de besluitvorming op bezwaar twee jaar en bijna zeven maanden (31 maanden) in beslag genomen. Dit betekent dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met twee jaar en één maand (25 maanden) en dat deze overschrijding aan verweerder moet worden toegerekend.
Er zijn bijna twee jaar en twee maanden (26 maanden) verstreken voordat eiser een uitspraak op zijn beroep heeft ontvangen. Dit betekent dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase met acht maanden, die aan de Staat der Nederlanden moet worden toegerekend.
14. Vast uitgangspunt is dat een schadevergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn overschreden is, gepast is. De door eiser geleden immateriële schade wordt daarom vastgesteld op een bedrag van € 3.000,-, waarvan een bedrag van € 2.280 (25/33 deel) ten laste van verweerder en een bedrag van € 720,- (8/33 deel) ten laste van de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming) komt.
15. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep, waartoe de rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 6., moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. Ook ziet de rechtbank daarin aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van € 1.050,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting , met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).