ECLI:NL:RBGEL:2020:3735

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3742
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over hoogte pgb-tarief voor ondersteuning vanuit sociaal netwerk in het kader van de Wmo 2015

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 juli 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de gemeente Doetinchem over de hoogte van het persoonsgebonden budget (pgb) voor ondersteuning vanuit het sociaal netwerk van eiser. Eiser, geboren in 1996 en gediagnosticeerd met een Autisme Spectrum Stoornis en een Obsessieve Compulsieve Stoornis, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn indicatie op grond van de AWBZ en de daaropvolgende besluiten van de gemeente die betrekking hadden op de Wmo 2015. De rechtbank oordeelde dat de hoogte van het pgb-tarief, dat door de gemeente was vastgesteld op € 18,50, niet correct was vastgelegd in de gemeentelijke verordening, wat in strijd was met de Wmo 2015. Hierdoor was er geen juiste grondslag voor de hoogte van het toegekende pgb over een bepaalde periode. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand omdat het tarief in dit geval toereikend was om de overeengekomen ondersteuning in te kopen. Daarnaast werd eiser een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank stelde de immateriële schade vast op € 3.000,-, waarvan een deel ten laste van de gemeente en een deel ten laste van de Staat der Nederlanden kwam. De rechtbank veroordeelde de gemeente tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 18/3742

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2020

in de zaak tussen

[Eiser A] , te [plaats A] , eiser

(gemachtigde: mr. A.E.L.Th. Balkema),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchemte Doetinchem, verweerder
(gemachtigde: mr. R. Vossebeld)
en

de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming), derde-partij.

Procesverloop

Bij besluit van 2 oktober 2015 heeft verweerder besloten per 31 december 2015 eisers indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor begeleiding individueel via een persoonsgebonden budget (pgb) te beëindigen.
Tegen het besluit van 2 oktober 2015 heeft eiser op 11 november 2015 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft de werking van het besluit van 2 oktober 2015 aanvankelijk met een maand opgeschort en deze opschorting uiteindelijk verlengd tot op het bezwaar is beslist.
Bij besluit van 22 juni 2016 heeft verweerder eiser een indicatie voor Ondersteuning thuis- Coachen verleend in de vorm van een pgb van tien uur per week voor de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 oktober 2016 en van drie uur per week voor de periode van 1 november 2016 tot en met 31 oktober 2017.
Bij besluit van 30 augustus 2016 heeft verweerder het besluit van 22 juni 2016 herzien en eiser een indicatie Ondersteuning thuis- Coachen toegekend in de vorm van een pgb van tien uur per week voor de periode van 1 juni 2016 tot en met 28 februari 2017 en van drie uur per week voor de periode van 1 maart 2017 tot en met 1 juni 2018. De totaalbedragen van het pgb zijn daarbij gecorrigeerd.
Bij een verklaring gedateerd 24 november 2016 is het bezwaar van eiser ingetrokken.
Bij besluit van 29 november 2016 heeft verweerder besloten de financieringsvorm van eisers indicatie Ondersteuning thuis- Coachen van drie uur per week voor de periode van 1 maart 2017 tot en met 1 juni 2018 om te zetten van een pgb in ‘zorg in natura’ (ZIN).
Bij besluit van 3 maart 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder besloten de financieringsvorm van eisers indicatie ‘Ondersteuning thuis- Coachen’ voor drie uur per week voor de periode van 1 maart 2017 tot en met 1 juni 2018 om te zetten van ZIN naar een pgb.
Op 22 mei 2017 is de bezwaarprocedure van eiser hervat, omdat de intrekking van het bezwaar door eisers moeder in 2016 onbevoegd heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft opnieuw onderzoek gedaan.
Bij besluit van 5 oktober 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiser voor de periode van 1 maart 2017 tot en met 30 september 2018 de indicatie ‘Ondersteuning thuis- Overnemen’ voor 480 minuten per week toegekend, waarbij de maatwerkvoorziening voor zeven uur wordt geleverd door eisers ouders, voor een half uur door eisers oma en voor een half uur door eisers zus.
Bij besluit van 2 februari 2018 (het primaire besluit III) heeft verweerder het primaire besluit II herroepen voor zover het de verdeling van de uren betreft en besloten dat de maatwerkvoorziening onder een andere benaming ‘Begeleiding individueel - Stabiliseren en Overnemen’ voor vijf uur per week wordt geleverd door eisers zus, voor twee uur per week door eisers oma en voor één uur per week door eisers vader, een en ander tot en met 28 februari 2018. Deze termijn heeft verweerder nadien administratief verlengd tot en met 31 maart 2018.
Bij besluit van 1 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II gedeeltelijk gegrond verklaard, het advies van Welpart overgenomen dat een geneeskundige observatie naar de ondersteuningsbehoefte moet plaatsvinden en het primaire besluit I en het primaire besluit II voor het overige in stand gelaten. Op het door eiser gedane verzoek om schadevergoeding heeft verweerder niet beslist.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De Staat der Nederlanden heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20210).
Het onderzoek heeft gevoegd met het onderzoek in de zaak 18/3881 plaatsgevonden ter zitting van 30 juni 2020. Eiser is verschenen in aanwezigheid van zijn moeder en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en
W. Lammers. Na de zitting heeft de rechtbank de zaken gesplitst, opdat in beide zaken afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1996 en heeft een Autisme Spectrum Stoornis en een Obsessieve Compulsieve Stoornis. Hij heeft sociaal-interactieve beperkingen en ervaart op wisselende momenten stress- en paniekaanvallen.
2. Ter zitting is vastgesteld dat verweerder sinds het besluit tot beëindiging per eind 2015 van eisers indicatie op grond van de AWBZ een groot aantal primaire besluiten heeft genomen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) over de verstrekking van voorzieningen met het oog op begeleiding dan wel ondersteuning van eiser, waartegen door of namens eiser bezwaar is gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank en zoals ter zitting tussen partijen niet langer in geschil is gebleken, is het gemaakte bezwaar mede gericht tegen het primaire besluit I en heeft het bestreden besluit daarom mede betrekking op de voorziening die het onderwerp is van het primaire besluit I.
Begeleiding
3. Het geschil tussen partijen spitst zich in beroep inhoudelijk toe op de hoogte van het vanaf maart 2017 gehanteerde pgb-tarief voor de ondersteuning vanuit het sociaal netwerk. Verweerder heeft een tarief van € 18,50 gehanteerd.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat het pgb-tarief voor ondersteuning vanuit het sociaal netwerk met ingang van maart 2017 gewijzigd is vastgesteld op € 18,50. Niet is gebleken dat dit tarief niet toereikend is om passende en adequate ondersteuning in te kopen. Er is een overeenkomst inzake maatschappelijke ondersteuning gesloten tussen eiser en de ondersteuners waarin staat dat een uurtarief is afgesproken van
€ 18,46. Het pgb-tarief van € 18,50 is daarom volgens verweerder voldoende om maatschappelijke ondersteuning in te kopen.
5. Eiser voert in beroep aan dat de wijziging van het pgb-tarief voor ondersteuning vanuit het sociaal netwerk met ingang van maart 2017 conform jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in de gemeentelijke verordening maatschappelijke ondersteuning (de verordening) had moeten worden vastgelegd en ten onrechte in beleidsregels is neergelegd. Verweerder heeft de nieuwe verordening met daarin het pgb-tarief van € 18,50 gepubliceerd op 29 december 2017. Dit betekent dat eiser in de periode van 1 maart 2017 tot 29 december 2017 recht had op het tarief zoals dat voorheen gold van
€ 59,56. Hij mocht erop vertrouwen dat dat tarief gecontinueerd zou worden.
6. De rechtbank overweegt hierover dat de hoogte van het (uurtarief van het) pgb zoals toegekend in de primaire besluiten II en III, over een gedeelte van de periode waarover het pgb is toegekend, te weten de periode van 1 maart 2017 tot 29 december 2017, niet was vastgelegd in de verordening, terwijl dit, gelet op de jurisprudentie van de CRvB, wel had gemoeten. [1] Dit betekent dat er over voornoemde periode geen juiste grondslag bestond voor de hoogte van het toegekende pgb en de besluiten in zoverre in strijd met de Wmo 2015 zijn. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit in zijn geheel vernietigen. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
7. Tussen de gedingstukken bevinden zich ondersteuningsovereenkomsten waaruit, na omrekening van het daarin opgenomen maandbedrag aan budget, blijkt dat ondersteuning wordt afgenomen tegen een uurtarief van € 18,46. Het pgb-tarief van € 18,50 was gelet daarop toereikend voor eiser om de overeengekomen ondersteuning in te kopen. De stelling van eiser dat hij met dit tarief in de overeenkomsten wel akkoord moest gaan omdat verweerder anders geen pgb zou betalen, baat eiser niet. Uit deze stelling volgt immers niet zonder meer dat het pgb-tarief van € 18,50 niet toereikend was om passende en adequate ondersteuning in te kopen. Ook in de omstandigheden van het geval zoals ter zitting naar voren gekomen ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om aan te nemen dat dit pgb-tarief in het geval van eiser niet toereikend was. Zo is ter zitting gebleken dat eiser voor de overeengekomen ondersteuning feitelijk niet meer heeft betaald aan de ondersteuners dan op basis van de overeenkomsten was afgesproken. Ook is gebleken dat eiser met de ondersteuners niet een aanvullende betaling van een bedrag heeft afgesproken, voor het geval in de procedure tegen de primaire besluiten II en III eisers gronden gericht tegen het tarief zouden slagen.
Schadevergoeding
8. Eiser heeft gelet op de duur van de procedure over de begeleiding c.q. ondersteuning verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9. De rechtbank zal dit verzoek toewijzen.
Voor een uitspraak van een rechtbank geldt in beginsel dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan, indien de rechtbank niet binnen twee jaar, ofwel 24 maanden, nadat het geschil is gestart, uitspraak doet. Daarbij geldt dat de behandeling in bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van eiser zijn omstandigheden die in een concrete zaak een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen.
10. De termijn start op het moment waarop het geschil ontstaat. Dat is meestal het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. In dit geval heeft verweerder op 11 november 2015 het (eerste) bezwaarschrift ontvangen tegen de in deze zaak aan de orde zijnde besluitvorming over de maatschappelijke ondersteuning van eiser. Vanaf het moment van ontvangst van dat bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn bijna vier jaar en negen maanden (57 maanden) verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met bijna twee jaar en negen maanden (33 maanden) is overschreden.
11. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat met de intrekking van het bezwaarschrift bij verklaring van eisers moeder van 24 november 2016 de procedure en daarmee de behandelingstermijn tot een einde is gekomen. Volgens verweerder is met de hervatting van de bezwaarprocedure op 22 mei 2017 een nieuwe behandelingstermijn gestart. De rechtbank volgt verweerder niet in dit betoog. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid had moeten realiseren dat intrekking van het bezwaarschrift gelet op eisers leeftijd alleen mogelijk was door eiser zelf, zijn rechtsbijstandsverlener of een daartoe door eiser specifiek gemachtigd persoon. Eisers moeder was niet gemachtigd het bezwaarschrift in te trekken. Nu verweerder aan de onbevoegde intrekking door eisers moeder voorbij had moeten gaan, is de bezwaarprocedure en daarmee de behandelingstermijn blijven doorlopen.
De rechtbank stelt vast dat de conclusies die hierboven in rechtsoverweging 10 zijn getrokken onverkort van kracht blijven.
12. Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen reden die een langere behandelingsduur dan twee jaar, ofwel 24 maanden, rechtvaardigt. Hierbij acht de rechtbank doorslaggevend dat de vertraging die door de vermeende intrekking van het bewaarschrift is ontstaan gelijkelijk aan eiser(s moeder) en aan verweerder is te wijten. Ook in de premediation die op initiatief van verweerder van juli tot eind september 2017 heeft plaatsgevonden ziet de rechtbank geen aanleiding voor verlenging van de redelijke termijn, omdat beide partijen hiermee akkoord zijn gegaan in een poging om het geschil in de primaire fase op te lossen.
13. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar (24 maanden) en een overschrijding van deze termijn met twee jaar en negen maanden (33 maanden), moet beoordeeld worden aan wie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend. Verweerder heeft het besluit op bezwaar op 1 juni 2018 genomen en verzonden. Daarmee heeft de besluitvorming op bezwaar twee jaar en bijna zeven maanden (31 maanden) in beslag genomen. Dit betekent dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met twee jaar en één maand (25 maanden) en dat deze overschrijding aan verweerder moet worden toegerekend.
Er zijn bijna twee jaar en twee maanden (26 maanden) verstreken voordat eiser een uitspraak op zijn beroep heeft ontvangen. Dit betekent dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase met acht maanden, die aan de Staat der Nederlanden moet worden toegerekend.
14. Vast uitgangspunt is dat een schadevergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn overschreden is, gepast is. De door eiser geleden immateriële schade wordt daarom vastgesteld op een bedrag van € 3.000,-, waarvan een bedrag van € 2.280 (25/33 deel) ten laste van verweerder en een bedrag van € 720,- (8/33 deel) ten laste van de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming) komt.
15. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep, waartoe de rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 6., moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden. Ook ziet de rechtbank daarin aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van € 1.050,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting , met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming) tot betaling aan eiser van een schadevergoeding tot een bedrag van € 720,-;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiser van een schadevergoeding tot een bedrag van € 2.280,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het in beroep betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten van eiser tot een bedrag van in totaal € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, voorzitter, mr. M.J. van Lee en
mr. J.J.W.P. van Gastel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 27 juli 2020
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803 en 7 februari 2019, ELCI:NL:CRVB:2019:467.