ECLI:NL:RBGEL:2020:3733

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 juli 2020
Publicatiedatum
24 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3881
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om proceskostenveroordeling en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de Wmo 2015

In deze zaak heeft eiser, een inwoner van [plaats A], beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem, dat zijn aanvraag om een maatwerkvoorziening voor vervoer in de vorm van een persoonsgebonden budget op 18 januari 2018 had afgewezen. Het college verklaarde het bezwaar van eiser ongegrond bij besluit van 5 juni 2018. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. A.E.L.Th. Balkema. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister voor Rechtsbescherming, heeft afgezien van verweer.

Tijdens de zitting op 30 juni 2020 heeft eiser zijn beroep ingetrokken na een schikking tussen partijen. Eiser verzocht de rechtbank om verweerder in de proceskosten te veroordelen en om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat verweerder met de schikking geheel of gedeeltelijk aan het beroep van eiser tegemoet was gekomen, wat aanleiding gaf om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-. De rechtbank heeft de kosten voor rechtsbijstand begroot op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Daarnaast heeft eiser schadevergoeding verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met minder dan een half jaar is overschreden, en heeft de immateriële schade van eiser vastgesteld op € 500,-, te betalen door de Staat der Nederlanden. De rechtbank heeft de verzoeken van eiser toegewezen en verweerder veroordeeld in de proceskosten en tot betaling van de schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 18/3881

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2020

in de zaak tussen

[Eiser A] te [plaats A] , eiser

(gemachtigde: mr. A.E.L.Th. Balkema),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchemte Doetinchem, verweerder
(gemachtigde: R. Vossebeld)
en

de Staat der Nederlanden (de Minister voor Rechtsbescherming), derde-partij.

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een maatwerkvoorziening met betrekking tot vervoer in de vorm van een financiële vergoeding (persoonsgebonden budget) afgewezen.
Bij besluit van 5 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De Staat der Nederlanden heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20210).
Het onderzoek heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaak 18/3742, plaatsgevonden ter zitting van 30 juni 2020. Eiser is verschenen in aanwezigheid van zijn moeder en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en W. Lammers. Na de zitting heeft de rechtbank de zaken gesplitst, opdat in beide zaken afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1. Naar aanleiding van een ter zitting tussen partijen getroffen schikking, heeft eiser dit beroep ter zitting van 30 juni 2020 ingetrokken. Daarbij heeft hij verzocht om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Ook heeft hij verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Proceskosten

2. Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 in de proceskosten veroordelen.
3. De in deze bepaling bedoelde situatie doet zich hier voor. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder met de schikking geheel of gedeeltelijk aan het beroep van eiser tegemoet gekomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb, hetgeen aanleiding geeft verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser in beroep.
4. De rechtbank heeft de kosten in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 525,-, wegingsfactor 1). Dit leidt ertoe dat verweerder, nu van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken, dient te vergoeden een bedrag van € 1.050,-. De proceskosten in bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat geen herroeping van het primaire besluit wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid heeft plaatsgevonden.
5. Wat betreft het griffierecht merkt de rechtbank het volgende op.
Ingevolge artikel 8:41, zevende lid, van de Awb wordt, indien het beroep wordt ingetrokken omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het door de indiener betaalde griffierecht door het bestuursorgaan aan hem vergoed.
6. Eiser zal zich met het verzoek om vergoeding van het betaalde griffierecht van
€ 46,- daarom tot verweerder moeten wenden.
Schadevergoeding
7. Eiser heeft, gelet op de duur van de procedure, verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8. De rechtbank zal dit verzoek toewijzen.
Voor een uitspraak van een rechtbank geldt in beginsel dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is gestart uitspraak doet. Daarbij geldt dat de behandeling in bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van eiser zijn omstandigheden die in een concrete zaak een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze zaak geen reden die een langere behandelingsduur rechtvaardigt.
9. De termijn start in beginsel op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. In dit geval is dat op 8 februari 2018. Vanaf dat moment tot de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en bijna zes maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn in deze zaak met minder dan een half jaar is overschreden.
10. Beoordeeld moet worden aan wie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend. Verweerder heeft het besluit op bezwaar op 5 juni 2018 genomen en op 7 juni 2018 verzonden en heeft daarmee de besluitvorming op bezwaar in een termijn van ruim vier maanden afgerond. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn met minder dan een half jaar aan de rechtbank is toe te rekenen. Vast uitgangspunt is dat een schadevergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn overschreden is, gepast is. [1] De door eiser geleden immateriële schade wordt daarom vastgesteld op een bedrag van € 500,-, welk bedrag geheel ten laste van de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming) komt.

Beslissing

De rechtbank
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming) tot betaling aan eiser van een schadevergoeding tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, voorzitter, mr. M.J. van Lee en
mr. J.J.W.P. van Gastel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 27 juli 2020
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.