ECLI:NL:RBGEL:2019:4974

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1488
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatieregeling zwangerschapsuitkering voor zelfstandigen en de criteria voor beroepsbeoefenaars

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 6 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil over de compensatieregeling voor zwangerschapsuitkeringen voor zelfstandigen. Eiseres, een zelfstandige die in 2008 beviel, had een aanvraag ingediend voor compensatie op grond van de Tijdelijke regeling compensatie zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten. De aanvraag was door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen afgewezen, omdat eiseres in 2008 niet als zelfstandige of beroepsbeoefenaar zou zijn aangemerkt. Eiseres voerde aan dat zij in dat jaar wel degelijk arbeid had verricht ten behoeve van haar onderneming, ondanks dat zij geen inkomsten had genoten.

De rechtbank oordeelde dat de criteria voor het aanmerken als beroepsbeoefenaar niet vereisen dat er inkomsten zijn genoten, maar dat er arbeid is verricht voor een lichaam waarin de persoon een aanmerkelijk belang heeft. De rechtbank concludeerde dat eiseres in 2008 arbeid heeft verricht voor haar onderneming, [Bedrijf C], en dat zij meer dan 5% van de aandelen bezat. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de verweerder en kende eiseres een compensatie toe van € 5.600,-. Tevens werd bepaald dat de verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 19/1488

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 november 2019

in de zaak tussen

[Naam A] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: [Naam B] ),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om compensatie op grond van de Tijdelijke regeling compensatie zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten bevallen in het tijdvak 7 mei 2005 tot 4 juni 2008 (de Compensatieregeling) afgewezen.
Bij besluit van 27 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Hofmans-Lim.

Overwegingen

1.1.
Op 11 januari 2008 is eiseres bevallen van een zoon. Eiseres is van 12 januari 1999 tot 1 september 2009 directeur-grootaandeelhouder en 100% aandeelhouder geweest van [Bedrijf C] , via haar holding [Bedrijf A] Uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat eiseres in 2008 inkomstenverhoudingen heeft gehad met [Bedrijf A] en [Bedrijf B] Eiseres heeft in 2008 geen inkomsten uit tegenwoordige arbeid genoten.
1.2.
Op 15 mei 2018 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een compensatie op grond van de Compensatieregeling.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, op de grond dat eiseres in 2008 niet is aan te merken als zelfstandige, beroepsbeoefenaar of meewerkend echtgenote.
3.1.
Eiseres voert aan dat zij recht heeft op compensatie, omdat zij in 2008 wel voldoet aan de criteria om als beroepsbeoefenaar te worden aangemerkt. Eiseres voert aan dat [Bedrijf C] in 2007 en 2008 verlies heeft geleden door beëindiging van de werkzaamheden voor de grootste klant, een makelaar. Daardoor kon geen salaris aan de onderneming worden onttrokken. Eiseres is echter wel de werkzaamheden blijven verrichten die horen bij een directeur-grootaandeelhouder. Hierdoor heeft eiseres [Bedrijf C] uiteindelijk per 1 september 2009 met winst kunnen verkopen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres informatie van de kamer van koophandel en jaarrekeningen toegestuurd.
3.2.
Verweerder stelt daar tegenover dat eiseres niet als beroepsbeoefenaar kan worden aangemerkt, omdat zij in 2008 vanuit [Bedrijf C] geen resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten en er ook geen sprake was van een inkomstenverhouding met loon.
3.3.
De rechtbank overweegt als volgt. De Compensatieregeling is op 15 mei 2018 in werking getreden. De regeling is bedoeld om zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten die zijn bevallen tussen 7 mei 2005 en 4 juni 2008 te compenseren voor het feit dat zij geen enkele vorm van bevallingsverlof met behoud van inkomen hebben gehad. Dit als gevolg van de intrekking van artikel 3:19 (oud) van de Wet arbeid en zorg (Wazo) per 1 augustus 2004, waarin dit geregeld was, en de herintroducering van het recht op uitkering met de Wet zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen (ZEZ) per 4 juni 2008. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn tussenuitspraak van 27 juli 2017 geoordeeld dat hiermee sprake is van strijd met de verdragsverplichting die voortvloeit uit artikel 11, tweede lid, sub b, van het VN-vrouwenverdrag, de verplichting voor Staten om passende maatregelen te treffen om ‘verlof wegens bevalling in te voeren met behoud van loon of met vergelijkbare sociale voorzieningen’. [1] De Compensatieregeling is bedoeld om aan deze verdragsverplichting te voldoen.
3.4.
Het geschil ziet op de vraag of eiseres in 2008 als beroepsbeoefenaar is aan te merken. Uit artikel 2 van de Compensatieregeling blijkt dat recht op compensatie heeft, degene die op of na 7 mei 2005 en voor 4 juni 2008 is bevallen en die in het kalenderjaar van de bevalling zelfstandige, beroepsbeoefenaar of meewerkende echtgenoot was. Uit artikel 1, eerste lid, van de Compensatieregeling blijkt dat beroepsbeoefenaar is, de persoon die anders dan uit dienstbetrekking inkomsten uit tegenwoordige arbeid geniet (sub a), of de persoon die anders dan in dienstbetrekking arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft (sub b).
3.5.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres voldoet aan de voorwaarden van artikel 1, eerste lid, sub b, van de Compensatieregeling. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in 2008 een aanmerkelijk belang had in [Bedrijf C] . Zij had immers meer dan 5% van de aandelen. De rechtbank is verder van oordeel dat, anders dan verweerder stelt, en gelet op de tekst en de toelichting van het hier van belang zijnde artikelonderdeel van de Compensatieregeling niet van belang is of in 2008 sprake is geweest van inkomsten. Artikel 1, eerste lid, sub b, vermeldt immers dat ‘arbeid’ moet zijn verricht en sprake moet zijn van ‘aanmerkelijk belang’, maar niet dat er sprake moet zijn van inkomsten uit arbeid of aanmerkelijk belang. Uit de toelichting op de Compensatieregeling volgt dat de Belastingdienst informatie verstrekt over de vraag welke ‘inkomensbron(nen)’ de betrokkene had, en niet of er feitelijk inkomsten zijn geweest. Dit betekent dat het inkomen uit deze inkomensbron(nen) ook negatief kan zijn. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat uit de totstandkoming van en de toelichting op de Compensatieregeling niet is af te leiden dat de wetgever heeft beoogd een verschil te maken ten opzichte van de Wazo (en daarvoor: de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen (WAZ)), waar het inkomen weliswaar relevant was voor de hoogte van de uitkering, maar niet voor het ontstaan van het recht op uitkering. Ook op grond van de Wazo en de WAZ zijn verzekerd de zelfstandige, de beroepsbeoefenaar en de meewerkende echtgenote en daarbij gelden dezelfde begripsomschrijvingen als in de Compensatieregeling. Uit de rechtspraak die ziet op de WAZ blijkt dat voor de beroepsbeoefenaar bepalend is of ‘inkomensvormende werkzaamheden’ zijn verricht. [2] De rechtbank ziet geen reden waarom dat voor de beroepsbeoefenaar in de zin van de Compensatieregeling anders zou moeten zijn.
3.6.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat eiseres in 2008 arbeid heeft verricht ten behoeve van [Bedrijf C] Ter zitting is toegelicht dat eiseres in 2008 leiding is blijven geven aan het personeel, dat zij de salarissen en de overige rekeningen is blijven betalen, dat zij verantwoordelijk bleef voor het goedkeuren van de cijfers en dat zij betrokken is gebleven bij de herstructurering van [Bedrijf C] nadat het werk voor de makelaar verviel. Verweerder heeft daar tegenover gesteld dat uit een telefoonnotitie van 25 februari 2019 van een gesprek met de echtgenoot van eiseres blijkt dat eiseres in 2008 en daarna niet meer heeft gewerkt voor haar onderneming. In deze telefoonnotitie staat dat eiseres tot augustus 2007 heeft gewerkt, dat zij toen vanwege haar zwangerschap is gestopt, dat zij in 2008 niet meer heeft gewerkt, dat de opdracht bij de makelaar verviel, dat er in 2008 geen nieuw contract kwam en dat eiseres in 2008 en daarna niet meer heeft gewerkt voor [Bedrijf A] Ter zitting heeft de echtgenoot van eiseres toegelicht dat hij hiermee heeft bedoeld te zeggen dat eiseres in en na 2008 geen werkzaamheden voor klanten heeft verricht waarvoor zij facturen heeft verstuurd, maar dat zij in 2008 wel de werkzaamheden als directeur-grootaandeelhouder is blijven verrichten, zoals het voorbereiden van de verkoop van [Bedrijf C] . De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze toelichting. Daarbij is ook van belang dat vast staat dat [Bedrijf C] pas in 2009 is verkocht en dat uit de stukken blijkt dat de jaarrekening 2008 van [Bedrijf C] aan eiseres als directeur-grootaandeelhouder is gericht.
4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. Omdat de hoogte van de compensatie op grond van artikel 5 van de Compensatieregeling vastligt, ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal aan eiseres een compensatie ter hoogte van € 5.600,- toekennen.
5. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- kent aan eiseres een compensatie toe ter hoogte van € 5.600,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 47,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, mr. J.A. van Schagen en
mr. E.C.E. Marechal, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Kool, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 6 november 2019
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 27 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2461.
2.CRvB 14 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR8544.