ECLI:NL:CRVB:2004:AR8544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1173 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAZ-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en verzekeringsstatus

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAZ-uitkering aan appellant door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die zich had gemeld voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, stelde dat hij vanaf 15 mei tot 25 mei 2000 nog werkzaamheden had verricht, terwijl gedaagde aanvoerde dat hij vanaf mei 1999 geen inkomensvormende werkzaamheden meer had verricht. De rechtbank had in eerdere uitspraken de datum van 25 mei 2000 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld, maar had de vraag of appellant als verzekerde kon worden beschouwd in het midden gelaten. De Raad overweegt dat de rechtbank onterecht heeft geoordeeld dat appellant gedurende de gehele referteperiode van 52 weken arbeid had moeten verrichten. De Raad concludeert dat het voldoende is dat er in die periode arbeid is verricht, en dat de eerdere verklaringen van appellant niet overtuigend zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar wijzigt de gronden waarop deze berust. De Raad oordeelt dat gedaagde terecht de WAZ-uitkering heeft geweigerd, omdat appellant op het moment van zijn arbeidsongeschiktheid niet als verzekerd kon worden aangemerkt. De uitspraak is gedaan op 14 december 2004, na behandeling van de zaak op 2 november 2004, waarbij appellant in persoon was verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.

Uitspraak

03/1173 WAZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] , wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. G.B.A. Bol, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda onder dagtekening 14 januari 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer 02/395 WAZ.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Daarop is namens appellant gereageerd bij schrijven van 22 oktober 2003 met bijlage, waarop door gedaagde commentaar is geleverd bij brief van 21 november 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 2 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bol, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen J. Aarts, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 10 juli 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering toe te kennen ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), op de grond dat hij, uitgaande van een op 10 januari 2000 ingetreden arbeidsongeschiktheid, niet als verzekerd in de zin van die wet kan worden aangemerkt. Bij besluit van
17 januari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 10 juli 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder nadere vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 25 mei 2000.
Uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat appellant zich ter verkrijging van een arbeidsongeschiktheidsuitkering door middel van een door hem op 23 februari 2001 ondertekend formulier bij gedaagde heeft gemeld. Op dat formulier heeft appellant aangegeven dat hij op 13 mei 1999 arbeidsongeschikt is geworden voor zijn werkzaamheden ten behoeve van het assurantiekantoor [naam B.V.], van welke vennootschap appellants zoon sedert 2 februari 1999 enig aandeelhouder is. Gedaagde gaat ervan uit dat appellant vanaf mei 1999 in het geheel geen inkomensvormende werkzaamheden ten behoeve van genoemde BV - noch overigens anderszins - meer heeft verricht, zodat hij op 25 mei 2000, de dag waarop volgens nader standpunt van beide partijen de arbeidsongeschiktheid van appellant een aanvang heeft genomen, appellant niet kan worden aangemerkt als verzekerd in de zin van de WAZ.
Appellant is het oneens met evenvermeld uitgangspunt van gedaagde dat hij sedert mei 1999 niet meer heeft gewerkt. Hij stelt zich op het standpunt dat hij nog wel heeft gewerkt, namelijk vanaf 15 mei tot 25 mei 2000 in een omvang van 2 uur per dag en 10 uur per week.
De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen met partijen uit te gaan van
25 mei 2000 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, gegeven het bepaalde in het eerste lid van artikel 7 van de WAZ, voor de beantwoording van de vraag of appellant met ingang van 25 mei 2001 recht heeft op een WAZ-uitkering - naast de vraag of de arbeidsongeschiktheid na 25 mei 2000 onafgebroken 52 weken heeft geduurd en na afloop van dat tijdvak voortduurt - van belang is of appellant op 25 mei 2000 verzekerd was op grond van de WAZ en of hij in de 52 weken onmiddellijk voorafgaande aan die dag arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven heeft verricht, gericht op het verwerven van winst of inkomsten.
Ten aanzien van dit laatste heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat appellant gedurende de hiervoor bedoelde referteperiode van 52 weken arbeid heeft verricht. Voor zover al aannemelijk zou zijn geworden, aldus de rechtbank, dat hij met ingang van 15 mei 2000 10 uren per week heeft gewerkt - hetgeen gedaagde betwist - dan kan op grond hiervan niet worden geconcludeerd dat appellant aan de vorenbedoelde 52-weken-eis voldoet. Hij zou in dat geval immers hooguit slechts 10 dagen gedurende 2 uur hebben gewerkt. Niet aannemelijk is volgens de rechtbank dat hij van 25 mei 1999 tot 15 mei 2000 heeft gewerkt. In dit verband heeft de rechtbank erop gewezen dat appellant tijdens de hoorzittingen heeft verklaard dat hij na 13 mei 1999 niet meer heeft gewerkt. Bovendien staat vast, aldus de rechtbank, dat appellant van
13 mei 1999 tot en met 12 mei 2000 ziekengeld heeft ontvangen uit hoofde van een particuliere verzekering. De omstandigheid dat appellant op een aanvraagformulier voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft aangegeven dat hij tot
12 mei 2000 volledig werkte, moet naar het oordeel van de rechtbank worden gezien in het licht van de vraag of er een dienstverband bestond. Hetgeen op dat formulier is vermeld is naar de zienswijze van de rechtbank onvoldoende om tot de conclusie te komen dat appellant daadwerkelijk arbeid, gericht op het verwerven van inkomen, heeft verricht. Dit zou immers in tegenspraak zijn met de verstrekte particuliere ziekengelduitkering.
De rechtbank heeft in het midden gelaten of appellant al dan niet als verzekerde kan worden beschouwd in de zin van de artikelen 3 tot en met 6 van de WAZ, daarbij overwegende dat, ook indien zulks wel zou moeten worden aangenomen, aan het toekennen van een WAZ-uitkering in de weg staat dat appellant niet gedurende de referteperiode van 52 weken arbeid heeft verricht, gericht op het verwerven van winst of inkomsten, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de WAZ.
Appellant houdt in hoger beroep staande dat hij vanaf 15 mei 2000 tot 25 mei 2000 gedurende 10 uur per week werkzaamheden heeft verricht en daarvoor inkomsten heeft ontvangen, in welk verband hij verwijst naar enkele reeds in beroep overgelegde stukken, te weten een loonlijst over het tijdvak van 15 mei tot en met 24 mei 2001, een brief van 10 april 2000 van de Arbeidsvoorziening Midden en West Brabant, houdende een beslissing tot verlening van een ontslagvergunning van appellant aan voornoemde BV, alsmede een werkbriefje WW, betrekking hebbende op het tijdvak van 15 mei tot
28 mei 2000. Hieruit blijkt volgens appellant dat hij ten tijde van de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid op 25 mei 2000 was te beschouwen als beroepsbeoefenaar in de zin van artikel 3, eerste lid, onder b juncto artikel 5 van de WAZ en dat hij uit dien hoofde op dat moment wel verzekerd was in de zin van die wet.
Voorts kan appellant de rechtbank niet volgen in haar stelling dat hij gedurende 52 weken voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag arbeid moet hebben verricht om in aanmerking te kunnen komen voor een WAZ-uitkering. Voldoende is volgens appellant dat er in bedoelde 52 weken arbeid is verricht, aan welke voorwaarde hij in verband met meergenoemde arbeidsverrichting in het tijdvak van 15 mei tot 25 mei 2000 heeft voldaan.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat de laatst weergegeven grief van appellant terecht is voorgedragen. De opvatting van de rechtbank dat in artikel 7 van de WAZ als voorwaarde is opgenomen dat gedurende de gehele in die bepaling vermelde referteperiode van 52 weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is getreden, arbeid moet zijn verricht, is onjuist. Volgens de bewoordingen van artikel 7 is voldoende dat er in bedoelde referteperiode arbeid in de zin van die bepaling is verricht, gelijk het in het kader van - het als voorganger van dat artikel te beschouwen - artikel 6 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet voldoende was dat (enig) inkomen was verworven in de referteperiode van 52 weken.
Het vorenoverwogene kan appellant evenwel niet baten, daar de Raad van oordeel is dat niet aannemelijk is dat hij vanaf 13 mei 1999 nog inkomensvormende werkzaamheden heeft verricht. De Raad kent hierbij in het bijzonder belang toe aan hetgeen appellant dienaangaande zelf heeft verklaard op het eerder vermelde aanvraagformulier van
23 februari 2001 alsmede tijdens de hoorzitting op 7 januari 2002. Op dat aanvraagformulier heeft appellant de vraag (vraag 15.1) of hij na het begin van zijn arbeidsongeschiktheid - en appellant stelde de aanvang van zijn arbeidsongeschiktheid blijkens zijn antwoord op vraag 4 toen nog op 13 mei 1999 - nog werkzaamheden is blijven verrichten, zonder meer ontkennend beantwoord. Blijkens het verslag van de hoorzitting op 7 januari 2002 is aan appellant tijdens die zitting wederom de vraag voorgelegd of hij sedert mei 1999 nog heeft gewerkt en/of inkomsten heeft gehad, welke vraag appellant wederom zonder meer aldus heeft beantwoord dat hij een arbeidscontract had sedert begin 1999 en dat hij sedert mei 1999 niet meer heeft gewerkt en geen inkomsten meer heeft gehad vanuit de BV van zijn zoon.
Mede gelet op het belang dat volgens vaste rechtspraak van de Raad toekomt aan dergelijke tegenover een functionaris van gedaagde of op andere wijze jegens het uitvoeringsorgaan afgelegde eerste verklaringen, is de Raad van oordeel dat appellant er met zijn nadere standpuntbepaling niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat die eerdere verklaringen, als hiervoor weergegeven, onjuist zijn en dat hij, anders dan volgens die verklaringen, toch ook nog heeft gewerkt van 15 tot 25 mei 2000. De door appellant desgevraagd ter zitting verstrekte toelichting dat hij met die verklaringen slechts heeft bedoeld aan te geven dat hij niet heeft gewerkt in de 52 weken te rekenen vanaf 13 mei 1999, acht de Raad niet overtuigend, nu de hem op het aanvraagformulier en tijdens de hoorzitting voorgelegde vragen een dergelijke clausulering niet bevatten en overigens niet voor misverstand vatbaar waren.
Aan de stukken waarop appellant zich beroept, als hiervoor vermeld, kan evenmin het belang worden gehecht dat appellant daaraan toegekend wenst te zien, nu de daarin voorkomende gegevens inzake het nog gewerkt hebben door appellant gedurende de periode van 15 tot 25 mei 2000 uitsluitend afkomstig zijn van appellant zelf dan wel berusten op door hem verstrekte informatie. Er heeft door de arbeidsvoorziening noch door de fiscus enige (kenbare) weging plaatsgevonden van de eerdere door appellant afgelegde verklaringen. Voorts is niet gebleken van andere gegevens die steun verlenen aan de stellingen van appellant op dit punt.
De Raad is derhalve van oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht uitkering ingevolge de WAZ aan appellant heeft onthouden op de grond dat hij ten tijde van intreden van zijn arbeidsongeschiktheid op 25 mei 2000 niet als verzekerde in de zin van die wet kan worden aangemerkt.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, zij het met wijziging van de gronden waarop deze berust, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.
MR