ECLI:NL:RBGEL:2019:442

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1424
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk ontslag van NVWA-inspecteur wegens plichtsverzuim en onjuiste tijdregistratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een NVWA-inspecteur en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De inspecteur was sinds 1991 in dienst en had in 2017 onvoorwaardelijk ontslag gekregen wegens plichtsverzuim. Dit ontslag volgde op een onderzoek naar zijn tijdregistratie en declaraties, waaruit bleek dat hij structureel onjuiste uren had opgegeven en onterecht declaraties had ingediend. De inspecteur had zijn werktijd niet correct geregistreerd, wat leidde tot het creëren van meeruren waarop hij geen recht had, en had ook onterecht een lunchvergoeding gedeclareerd. De rechtbank oordeelde dat de minister in redelijkheid tot het ontslag had kunnen besluiten, gezien de ernst van het plichtsverzuim en de hoge eisen die aan ambtenaren bij een controle-instantie zoals de NVWA worden gesteld. De rechtbank verwierp de argumenten van de inspecteur dat de regelgeving onduidelijk was en dat hij niet op de hoogte was van de gevolgen van zijn registratiegedrag. De rechtbank concludeerde dat het ontslag evenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim, en dat er geen redenen waren om het plichtsverzuim niet toerekenbaar te achten. Het beroep van de inspecteur werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 18/1424
uitspraak van de meervoudige kamer van5 februari 2019
in de zaak tussen
[naam 1], te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. E. Weijer),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteitte Den Haag, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder eiser buitengewoon verlof verleend.
Bij besluit van 21 juni 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder eiser met ingang van 1 juli 2017 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
Bij besluit van 8 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder onder overneming van het advies van de Adviescommissie Bezwaren Personele Aangelegenheden (adviescommissie) de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. L. Kooijman, dhr. E.J.W.M. van Kuik en zijn gemachtigde mr. E. Nederlof.
Overwegingen
1.1. Eiser was vanaf 1 februari 1991 werkzaam bij (de rechtsvoorgangers van) [Bedrijf A] , sinds 2012 als [inspecteur] .
1.2. Eisers functie van [inspecteur] was een ambulante functie, waarbij eisers woonplaats zijn standplaats was. Eiser was in het bezit van een dienstauto. De reistijd vanaf zijn woonplaats naar de keurlocaties in [plaats 1] en op de [plaats 2] en terug gold als werktijd. Eiser verrichtte zijn werk volgens een vooraf vastgesteld rooster, waarbij de reistijd niet was ingeroosterd. De zakelijke en privéritten met het dienstvoertuig werden geregistreerd in het rittenregistratiesysteem Fleetlogic. Voor registratie van werk- en reistijd maakte eiser gebruik van het tijdregistratiesysteem SPIN. In P-Portal werden de meeruren geregistreerd en toeslagen voor onregelmatige diensten en verschoven uren gedeclareerd.
1.3. Naar aanleiding van een melding over mogelijk niet integer handelen heeft de interne auditdienst van de NVWA een onderzoek ingesteld naar een aantal medewerkers.
De onderzoeksresultaten zijn vastgelegd in een nota van bevindingen van 22 april 2016 en uitgesplitst naar de persoon van eiser in een nota van bevindingen van 30 november 2016. Dit vooronderzoek heeft zich uitgestrekt over de periode van 1 juni 2015 tot en met 19 november 2015. Nadien heeft de interne auditdienst van NVWA ook nog een onderzoek uitgevoerd over de periode van 1 juni 2015 tot november 2016, waarvan op 28 maart 2017 een rapport is opgemaakt.
1.4. Op 1 juli 2016 is een feitenonderzoek gestart door het externe onderzoeksbureau 2Solve Investigations. Eiser is hierover bij brief van 13 januari 2017 geïnformeerd. Op 26 januari 2017 heeft verweerder bij het primaire besluit I eiser buitengewoon verlof verleend. De uitkomsten van het feitenonderzoek van 2Solve Investigations over de periode 1 juni 2015 tot en met november 2016 zijn vastgelegd in een rapport van 25 april 2017.
1.5. Op 19 mei 2017 is eiser door verweerder in kennis gesteld van het voornemen om hem met ingang van 1 juli 2017 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Voorts heeft verweerder het buitengewoon verlof opgeheven en eiser geschorst. Tegen de schorsing heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend. Nadat eiser zijn zienswijze op het voornemen had gegeven, heeft verweerder bij het primaire besluit II eiser met ingang van 1 juli 2017 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
2. Aan het buitengewoon verlof heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het in het belang van het onderzoek niet gewenst is dat eiser (nog langer) op de werkvloer aanwezig is.
Tot het opleggen van de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag heeft verweerder besloten, omdat verweerder eiser verwijt dat hij:
-a) in strijd met de waarheid structureel – in totaal minimaal 135 – uren als werktijd heeft opgegeven die hij feitelijk niet heeft gewerkt;
-b) in strijd met de waarheid meeruren heeft gecreëerd waarop hij geen recht heeft;
-c) ten onrechte en in strijd met de waarheid declaraties heeft ingediend voor ten minste 64 onregelmatig gewerkte uren en de toeslagen daarover die hij feitelijk niet heeft gewerkt;
-d) ten onrechte en in strijd met de waarheid declaraties heeft ingediend voor 25 verschoven uren die hij feitelijk niet heeft gewerkt;
-e) ten onrechte een lunchvergoeding heeft gedeclareerd;
-f) het onaanvaardbare risico heeft genomen om de goede naam van de NVWA als fatsoenlijke en integere overheidsorganisatie te schaden;
-g) de werkgever voor een bedrag van minimaal circa € 5.381,16 heeft benadeeld.
Verweerder heeft deze gedragingen op grond van artikel 80 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) gekwalificeerd als plichtsverzuim, omdat eiser met deze gedragingen niet heeft gehandeld in overeenstemming met de vigerende regelgeving (Handleiding SPIN, Handleiding Toelagen SPIN, NVWA Werktijdenregeling, Startbrochure NVWA, Personeelsbrochure NVWA) en gemaakte werkafspraken (werkoverleg 5 juni 2014, e-mails van 5 juni 2014 en 31 maart 2015, en de reactie van 11 januari 2016 van de Inspecteur Generaal op vragen van de OR). Verweerder heeft de gedragingen volledig toerekenbaar geacht en voor dit plichtsverzuim de zwaarste straf van ontslag op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR gerechtvaardigd geacht.

Buitengewoon verlof

3.1.
Eiser betoogt dat verweerder het bezwaar tegen het buitengewoon verlof te beperkt heeft opgevat. Met dit bewaar was mede beoogd op te komen tegen het horen van eiser op 30 januari 2017.
3.2.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder in het bestreden besluit (het overgenomen advies van de adviescommissie) wel degelijk op de kwestie van het horen is ingegaan. Voorts is de rechtbank inhoudelijk gezien van oordeel dat indien eiser bezwaren had tegen het plaatsvinden van het gehoor op 30 januari 2017, het in de rede had gelegen om voordien daartegen te protesteren. Dat heeft eiser niet gedaan, ook niet bij aanvang van het gehoor. Tijdens het gehoor heeft eiser volledige medewerking verleend en het verslag van het gehoor heeft hij, voorzien van correcties, ondertekend. Gelet hierop kan het voor het eerst in bezwaar opkomen tegen het plaatsvinden van het gehoor op 30 januari 2017 niet leiden tot de conclusie dat de tijdens het gehoor verkregen informatie als onrechtmatig moet worden beschouwd. Bovendien heeft eiser in bezwaar noch beroep benoemd welke passages uit het gehoorverslag niet correct zijn en niet in de beoordeling zouden mogen worden betrokken.
4. Eiser heeft overigens geen gronden van beroep gericht tegen het buitengewoon verlof. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met inachtneming van wat is overwogen in het bestreden besluit (advies van de adviescommissie) in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het treffen van deze ordemaatregel.

Strafontslag

Wijze waarop verweerder het onderzoek heeft verricht
5.1.
Eiser voert aan dat hij ten onrechte pas op 16 (lees: 13) januari 2017 is geïnformeerd over het feitenonderzoek dat op 1 juni 2016 is gestart. Verweerder heeft daardoor onzorgvuldig, namelijk in strijd met artikel 2.1.2.3 van de Procedure Interne Onderzoeken, gehandeld, aldus eiser.
5.2.
Deze beroepsgrond faalt. In artikel 2.1.2.3. van de Procedure Interne Onderzoeken is bepaald dat als het onderzoeksbelang in gevaar wordt gebracht door het op de hoogte stellen van de betrokkene dat een feitenonderzoek naar hem/haar is gestart, de melding na afloop van het feitenonderzoek kan plaatsvinden. Dit op voorwaarde dat daarvoor een motivatie wordt gegeven.
Aan de in artikel 2.1.2.3. gestelde voorwaarde is in dit geval voldaan nu verweerder in de brief van 13 januari 2017, waarin hij eiser op de hoogte stelt van het vooronderzoek, heeft gemotiveerd dat eiser niet vooraf is geïnformeerd over het opstarten van het vooronderzoek om het onderzoeksbelang niet te schaden. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat voorkomen diende te worden dat de in Fleetlogic als zakelijk geregistreerde ritten achteraf in privéritten zouden worden gewijzigd, waarmee de oorspronkelijke registratie verloren zou gaan.
6.1.
Eiser voert verder aan dat verweerder in het vooronderzoek aanleiding had moeten zien eiser en zijn collega’s aan te spreken om de registratiewijze aan te kunnen passen. Het aanspreken had in ieder geval na afronding van het vooronderzoek dienen plaats te vinden. Door dit niet te doen, heeft verweerder de situatie gedoogd en niet schadebeperkend gehandeld, aldus eiser.
6.2.
Deze beroepsgrond faalt eveneens. Voor zover daarmee is beoogd aan te voeren dat eiser en zijn collega’s voorafgaand aan het vooronderzoek een verbeterkans diende te worden geboden, oordeelt de rechtbank dat daarvoor geen wettelijke grond is. Dat verweerder gedurende het onderzoek geen maatregelen heeft getroffen ten aanzien van eiser betekent niet dat verweerder niet de maatregel van strafontslag kon opleggen. Van gedogen was geen sprake. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het onderzoek diende om de reikwijdte van het plichtsverzuim vast te stellen. Bovendien had het eerder informeren van eiser over de ongeregeldheden in de registratie niet tot een wezenlijk ander (mindere mate van) plichtsverzuim en wezenlijk andere strafoplegging geleid, nu eiser heeft verklaard dat hij altijd op deze wijze heeft gehandeld.
7.1.
Eiser betoogt dat hij niet vooraf is geïnformeerd over de aanvraag/verstrekking van de gegevens uit Fleetlogic, zoals vereist in onderdeel E, punt 4 van ‘Melding verwerken gegevens digitale rittenregistratie NVWA’. Gelet hierop zijn volgens eiser de gegevens onrechtmatig verkregen.
7.2.
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Fleetlogic is een digitaal rittensysteem. Het staat verweerder vrij om dit systeem in geval van een integriteitsonderzoek te raadplegen.
8.1.
Eiser stelt voorts dat bij het onderzoek in Fleetlogic in strijd met de privacyregels is gehandeld en op ongeoorloofde wijze inbreuk op zijn privacy is gemaakt. Eiser heeft in dit verband verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 5 september 2017. [1]
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat ook gelet hierop geen sprake is van onrechtmatig verkregen informatie. Verweerder heeft in het onderzoek in Fleetlogic alleen de door eiser als zakelijk aangemerkte ritten betrokken.
Volgens eiser heeft verweerder minimaal 10 privéritten verwerkt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de ritten waarop eiser doelt door eiser zelf zijn aangemerkt als zakelijke rit. Binnen bedoelde zakelijke ritten heeft eiser tevens privékilometers gereden, die eiser nadien heeft opgegeven bij verweerder ter verrekening. Dat deze gegevens zich bevinden onder de onderzoeksgegevens is naar het oordeel van de rechtbank een rechtstreeks gevolg van de keuze van eiser om op deze wijze te handelen en niet te kiezen voor het beëindigen van de zakelijke rit en het starten van een privérit. Een en ander voert de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in dit opzicht niet heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verweten gedragingen
Gedragingen a en b
9.1.
Eiser stelt dat hij in de veronderstelling verkeerde dat roostertijd werktijd was. De registratie op deze wijze levert naar zijn mening om die reden geen (ernstig) plichtsverzuim op. Eiser verwijst in dit verband naar artikel 3 van de Werktijdenregeling NVWA en een e‑mailbericht van 5 juni 2014 van zijn toenmalige leidinggevende. De regelgeving is volgens eiser onduidelijk. Eiser erkent dat hij in gevallen waarin het werk was gedaan eerder naar huis is gegaan, maar stelt dat hij dan thuis nog administratieve taken verrichtte. Verder neemt eiser het standpunt in dat de reistijd in het rooster had moeten worden opgenomen en wijst hij erop dat de ondernemingsraad zich kritisch heeft uitgelaten over de wijze van inroosteren van de werknemers. Eiser betwist dat hij door de wijze waarop hij heeft tijdgeschreven extra meeruren heeft gecreëerd.
9.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
De rechtbank is van oordeel dat de regelgeving niet onduidelijk is en dat eiser gelet op diverse documenten - Handleiding SPIN, Handleiding Toelagen SPIN, NVWA Werktijdenregeling, Startbrochure NVWA en Personeelsbrochure NVWA - ervan op de hoogte had kunnen en moeten zijn dat niet de roostertijd, maar de feitelijk gewerkte tijd moest worden geregistreerd en dat reistijd weliswaar als werktijd werd gezien, maar apart geregistreerd moest worden. Uit de e-mail van 5 juni 2014 van R.C. Vanderweyden heeft eiser niet kunnen opmaken dat de roostertijd de te registreren werktijd is ongeacht of er feitelijk gewerkt is. Er staat in deze e-mail immers ook: “Indien het zodanig rustig is op een keurpunt kan in goed onderling overleg iemand eerder vertrekken = uren/verlof opnemen.” Het verrichten van administratieve taken als eiser eerder naar huis was gegaan, had volgens de van toepassing zijnde regelingen ook apart geregistreerd moeten worden. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser dit heeft gedaan. Bij onduidelijkheid had eiser zich tot zijn leidinggevende dienen te wenden, zo wordt in de e-mail van 31 maart 2016 ook expliciet aangegeven.
Dat naar eiser stelt het tijdschrijfsysteem binnen het hele team voor onduidelijkheid zorgde, ontslaat eiser, wat daarvan verder zij, niet van zijn eigen verplichtingen om te handelen overeenkomstig regelgeving en werkafspraken en bij onduidelijkheid opheldering te vragen.
De omstandigheid dat de ondernemingsraad zich kritisch heeft uitgelaten over de wijze van inroosteren en eiser zich daardoor gesteund voelde, betekent niet dat eiser daarin een legitimatie mocht zien om zijn roostertijd als feitelijk gewerkte werktijd te beschouwen. Dit klemt te meer nu de bestuurder van de NVWA op 11 januari 2016 op de kritiek van de ondernemingsraad heeft gereageerd. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat alleen de gewerkte uren in SPIN geschreven mogen worden. Door de onjuiste opgave van de werktijd zijn bijgevolg door het systeem meeruren gegenereerd, die eiser feitelijk niet heeft gemaakt. Eiser heeft deze meeruren vervolgens ingezet terwijl hij er geen recht op had. Ook heeft eiser op basis van de onjuist opgegeven werktijd ten onrechte declaraties ingediend die tot uitkering zijn gekomen.
De stelling van eiser dat binnen de geroosterde uren op de werkgever de verplichting rust te zorgen voor voldoende werk, leidt niet tot een ander oordeel over wat onder werktijd moet worden verstaan. Deze verplichting, wat daarvan ook zij, en het al dan niet voldoen daaraan door de werkgever ontslaat eiser niet van de op hem rustende verplichting tot een correcte tijdregistratie. De rechtbank merkt hierbij nog op dat verweerder niet aan eiser tegenwerpt dat hij naar huis ging als het werk was gedaan, maar wel dat eiser dit niet op de juiste wijze registreerde. Ditzelfde geldt ten aanzien van het uur aan voorbereidingstijd dat eiser per week rekende.
10.1.
Eiser betoogt in beroep voorts nog dat het Fleetlogic-systeem verkeerd geïnstalleerd was in zijn dienstauto, hetgeen van invloed is geweest op het tijdregistratiesysteem. Eiser ondersteunt dit met een verklaring van TomTom waarin is vermeld dat als de boardcomputer leeg is, het opstarten van het systeem ongeveer 20 minuten kan duren, waardoor ritten later beginnen.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser hiermee op onvoldoende concrete wijze alle discrepanties heeft opgehelderd. Zo is niet gebleken op welke data deze problematiek zich voordeed.
11.1.
Eiser voert voorts nog aan dat hij een vaste reistijd van 1,5 uur mocht registreren.
11.2.
De rechtbank acht niet aannemelijk (gemaakt) dat deze afspraak uit het verleden is gehandhaafd vanaf 2012 bij de invoering van het Fleetlogic-systeem, een systeem waarin zeer nauwkeurig de tijd wordt geregistreerd. Ook laat handhaving van een dergelijke afspraak zich niet verenigen met de systematiek van met name SPIN.
Gedragingen c en d
12.1.
Eiser stelt dat zijn teamleider de declaraties voor onregelmatig gewerkte uren en verschoven uren altijd heeft goedgekeurd, waardoor eiser op dezelfde wijze is doorgegaan met zijn wijze van declareren. Er is daarom volgens eiser geen sprake van ernstig plichtsverzuim, althans het valt eiser niet toe te rekenen.
12.2.
Deze beroepsgrond faalt.
Uit het verslag van het gehoor van 7 oktober 2016 van [naam 2] blijkt dat het fiatteren van gewerkte tijden en ingediende declaraties altijd is gebeurd op basis van vertrouwen. Bovendien heeft de teamleider blijkens het besluit van 20 februari 2017 dat eiser in de procedure heeft gebracht, vanaf 1 mei 2016 de toelage verschoven uren onder voorbehoud goedgekeurd. In een e-mail van 5 juli 2016 heeft Van Kuik opgemerkt dat NVWA mogelijk een andere zienswijze heeft over de verschuivingstoelage en dat dit kan leiden tot een herberekening. Daarnaast heeft Van Kuik separaat opgemerkt dat een verschuivingstoelage alleen van toepassing is op werkelijk verrichte arbeid.
Gedraging e
13.1.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de declaratie van de lunch hooguit licht plichtsverzuim oplevert. Eiser stelt dat hij tijdig moet eten om medische redenen.
13.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet het gebruik maken van een lunch wordt eiser verweten, maar het ten onrechte nadien declareren ervan. Deze onterechte declaratie staat niet op zichzelf, maar maakt deel uit van een groter geheel, zodat licht plichtsverzuim niet aan de orde is. Verweerder heeft niet mee hoeven gaan in het aanbod van eiser om de lunch aan verweerder terug te betalen.
Gedraging f
14.1.
Eiser betwist de goede naam van verweerder te hebben geschonden. Hij stelt het keurpunt altijd pas te hebben verlaten nadat hij zijn werkzaamheden had afgerond. Verder stelt hij zijn werkzaamheden altijd naar behoren te hebben verricht. Verweerder heeft de situatie bovendien 17 maanden laten voortduren.
14.2.
Wat verder ook zij van de uitstraling die eisers gedragingen extern hebben gehad, door zijn gedragingen heeft eiser zijn werkgever in diskrediet gebracht. Verder kan uit het gedurende het onderzoek niet treffen van maatregelen door verweerder niet worden afgeleid dat verweerder schending van zijn goede naam niet aan de orde achtte.
Gedraging g
15.1.
Eiser betoogt dat hij verweerder niet heeft benadeeld. Uit het terugvorderingsbesluit en de bijlagen blijkt volgens eiser dat het benadelingsbedrag van € 5.381,16 bruto niet juist is en hooguit € 3.344,78 bedraagt. Verder heeft verweerder volgens eiser met tal van aspecten geen rekening gehouden bij de vaststelling van het bedrag.
15.2.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de benadeling geen van het plichtsverzuim deel uitmakende gedraging betreft, maar een gevolg is van de gedragingen a tot en met f. De precieze omvang van de benadeling is gelet hierop voor de beoordeling van de vraag of sprake is van plichtsverzuim niet relevant.
Plichtsverzuim en toerekenbaarheid
16. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat eiser zich door bovengenoemde gedragingen a tot en met f schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Redenen om het plichtsverzuim niet toerekenbaar te achten zijn de rechtbank niet gebleken.
Evenredigheid van de strafoplegging
17.1.
Eiser betoogt dat het strafontslag niet evenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim dat hem wordt verweten.
17.2.
De rechtbank acht de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Gelet op de schaal en de spreiding over de gehele onderzochte periode staat voor de rechtbank vast dat sprake is geweest van het stelselmatig schrijven van uren en van declaraties waarvan eiser wist of behoorde te weten dat hij daar geen aanspraak op had. Verweerder heeft zwaar mogen laten meewegen dat aan ambtenaren bij een controle-instantie als de NVWA hoge eisen mogen worden gesteld aan betrouwbaarheid en integriteit.
De rechtbank merkt in dit kader op dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) medewerkers een eigen verantwoordelijkheid jegens hun werkgever hebben en een gebrek aan controle op zichzelf niet af doet aan de ernst van geconstateerd plichtsverzuim. [2] Eiser vervulde een ambulante functie, die zich grotendeels buiten het zicht van de leidinggevenden afspeelde en waardoor eiser veel vrijheid had. Eiser heeft het in hem gestelde vertrouwen als medewerker met een ambulante functie beschaamd. Dat bij eerdere controle de onjuistheid van de tijdregistraties en van de declaraties wellicht eerder had kunnen worden ontdekt, vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel. Verder is het eerst waarschuwen en in de gelegenheid stellen om de handelwijze aan te passen geen vereiste en lag dit gelet op de ernst van de feiten niet in de rede. De tijd die gemoeid is geweest met het onderzoek maakt niet dat strafontslag onevenredig moet worden geacht. Van onvoldoende voortvarendheid is geen sprake geweest. Verweerder heeft grondig onderzoek laten verrichten.
Dat het strafontslag zijn weerslag heeft op de psychische gesteldheid van eiser is voorstelbaar, maar verweerder heeft aan het belang van de dienst meer gewicht mogen toekennen dan aan het lange dienstverband van eiser en zijn persoonlijke belangen bij het behoud van zijn baan.
De rechtbank merkt tenslotte nog op dat re-integratie aspecten buiten de procedure van het strafontslag vallen.
Gelijkheidsbeginsel
18.1.
Eiser heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
18.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit (het advies van de adviescommissie) op afdoende wijze heeft uitgelegd waarom het geval van de Assistent Inspecteur die reeds met pensioen was vóór afronding van het onderzoek niet een gelijke situatie betreft als de gevallen van de zes andere Assistent Inspecteurs, waaronder eiser.
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Bos, voorzitter, mr. L. van Gijn en mr. P.L. de Vos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 februari 2019
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.ECLI:CE:ECHR:2017: 0905JUD006149608, Bărbulescu.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2274.