Overwegingen
1. Het terrein met de objecten [adres a,b,c,d,en e] in [P] behoren eiser toe. Er zijn verschillende ondernemingen gevestigd op het terrein. In ieder geval betreft het een stoeterij/manege/fokkerij. Op het terrein zijn de verschillende objecten met elkaar verbonden.
2. Op 13 november 2017 heeft er een controle hondenbelasting door de dienstverlener [bedrijf C] B.V. in de gemeente [P] plaatsgevonden. hierbij zijn twee honden geconstateerd op het adres [adres d] , het woonadres van eiser.
3. [bedrijf C] B.V. heeft een aangifteformulier op dat adres achtergelaten. Verweerder heeft na eiser daaraan te hebben herinnerd geen aangifteformulier ontvangen.
4. Verweerder heeft aan eiser naar aanleiding van de controle een aanslag hondenbelasting opgelegd voor 2 honden ten bedrage van € 240,75.
5. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag hondenbelasting terecht is opgelegd.
Beoordeling van het geschil
6. In een gemeente kan hondenbelasting worden geheven (artikel 226, eerste lid, van de Gemeentewet). De gemeenteraad van [P] heeft besloten om hondenbelasting te heffen en heeft dat geregeld in de Verordening hondenbelasting 2017 (de Verordening). De houder van een hond moet de hondenbelasting betalen. Wie houder is, is beschreven in artikel 2, tweede lid, van de Verordening. Daarin staat dat als houder wordt aangemerkt degene die, onder welke titel dan ook, een hond onder zich heeft, tenzij blijkt dat een ander de houder is. Uit de rechtspraak blijkt dat voor houderschap niet nodig is om eigenaar van de hond te zijn en evenmin is doorslaggevend onder welke titel een hond wordt gehouden. Wel is van belang dat sprake is van een zekere mate van duurzaamheid en gezag, nog afgezien van het feit dat kan blijken dat een ander houder is (Hoge Raad 23 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2266). 7. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 18 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:917) verduidelijkt dat de hondenbelasting een algemene belasting is. Dit betekent dat de inkomsten zijn bestemd voor de algemene middelen van de gemeente en niet geoormerkt hoeven te zijn voor kosten die samenhangen met hondenbezit. Eiser heeft de aanslag onder meer ter discussie heeft gesteld door erop te wijzen dat de honden die zich op zijn terrein bevinden niet zorgen voor kosten in de gemeente. Dat kan vanwege de algemene aard van de hondenbelasting dus geen argument zijn om de aanslag te vernietigen. 8. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verschillende honden zich op het terrein van eiser bevinden. Ook is niet in geschil dat op het terrein van eiser verschillende adressen gevestigd zijn, waar verschillende activiteiten op het gebied van de paarden- en ruitersport plaatsvinden. In geschil is echter of eiser als de houder van honden op zijn terrein kan worden aangemerkt of dat anderen de houder zijn.
9. Eiser heeft gesteld dat anderen de houder zijn. Enerzijds heeft eiser aangegeven dat de honden op zijn terrein toebehoren aan anderen die op zijn terrein (tijdelijk) wonen dan wel werken. Anderzijds heeft eiser aangegeven dat op zijn terrein honden tijdelijk verblijven wanneer ruiters deelnemen aan (inter)nationale ruiterevenementen. Voor deze honden zijn er ook voorzieningen, zoals hondenhokken.
10. De rechtbank leidt uit de stukken die partijen na de zitting en na afloop van het bezoek aan het terrein van eiser hebben ingediend af, dat verweerder van mening is dat het op eisers weg ligt om aan te geven van welke gebruikers de waargenomen honden zijn. De rechtbank begrijpt dit aldus, dat volgens verweerder eiser de bewijslast heeft om aan te tonen dat niet hij de houder is.
11. De rechtbank onderschrijft dit oordeel van verweerder. Omdat de definitie van "houder" ruim is, is het voor het verschuldigd zijn van hondenbelasting voldoende als kan worden vastgesteld dat één of meer honden zich op iemands terrein bevinden. De eigenaar van dat terrein is namelijk degene die kan bepalen of een hond daar mag zijn of niet en heeft dus, anders gezegd, de feitelijke beschikkingsmacht over de honden. Het ligt vervolgens op de weg van de eigenaar van het terrein om feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting door verweerder, aannemelijk te maken waaruit kan blijken dat anderen de houder zijn. Eiser heeft geweigerd om het huurinlichtingenformulier in te vullen of anderszins de namen en gegevens bekend te maken van de beweerdelijke eigenaren van de honden. Volgens eiser kan verweerder die gegevens zelf achterhalen. Met die houding gaat eiser er echter aan voorbij dat hij als eigenaar van het terrein in redelijkheid als houder kan worden aangemerkt en dat het vervolgens op zijn weg ligt om op zijn minst begin van bewijs te leveren op grond waarvan kan blijken dat een ander de houder is.
12. Hoewel eiser dus niet heeft gesteld wie de eigenaren van de waargenomen honden zijn, heeft eiser ook nog gesteld dat soms honden op zijn terrein verblijven als hun eigenaren bezig zijn met paarden- en ruiteractiviteiten. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan twee verklaringen overgelegd. De eerste verklaring is van [B] , die daarin bevestigt dat al sinds jaar en dag honden van trainees, kopers of gasten van [B] tijdelijk op het terrein kunnen verblijven in de hondenhokken en dat zij meestal zelf de honden verzorgen. De tweede verklaring is van [D] die richting eiser haar dank uitspreekt voor de verzorging van haar honden in de afgelopen jaren na trainingen en tijdens (inter)nationale wedstrijden. Verweerder heeft in een reactie hierop erkend dat eiser de mogelijkheid aan ruiters biedt om hun honden onder te brengen ook als de ruiter zelf er niet is. Volgens verweerder brengt dat niet mee dat eiser geen houder van die honden is.
13. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat de honden die op het terrein van eiser verblijven door een ander dan eiser worden gehouden. Of daadwerkelijk sprake is van een hondenpension kan in het midden blijven, omdat in ieder geval aannemelijk is dat het gaat om kort verblijf van honden die meekomen met ofwel iemand die op het terrein werkt ofwel een ruiter. Bovendien heeft eiser ter zitting twee oproepen van een dierenarts overgelegd voor de honder [hond E] en [hond F] . De oproepen zijn aan twee verschillende personen gericht, maar beide verzonden aan het adres [adres b] . Eiser woont op [adres d] , dus ook hieruit kan worden afgeleid dat anderen dan eiser de houder van de waargenomen honden zijn.
14. De conclusie moet zijn dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de houder is van de twee waargenomen honden. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard en de aanslag hondenbelasting zal worden vernietigd.
15. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank bepalen dat het griffierecht aan eiser moet worden vergoed. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is verder niet gebleken.