3.Moeder is over de vorderingen geen rente verschuldigd.
4. In geschil is het antwoord op de vraag of bij de bepaling van de waarde van de onderhavige vorderingen voor het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) rekening moet worden gehouden met een mogelijk vooroverlijden van de eerst begunstigde (eiser). Verder is in geschil de navorderingsbevoegdheid van verweerder met betrekking tot het jaar 2012.
5. Niet (meer) in geschil is dat de vorderingen behoren tot de bezittingen in box 3. Verder is niet meer in geschil dat indien het beroep voor het jaar 2012 gegrond is, verweerder terecht een beroep doet op interne compensatie op grond waarvan de grondslag in box 3 € 58.113 hoger dient te worden vastgesteld.
Beoordeling van het geschilSchending hoorplicht
6. Vast staat dat de hoorplicht is geschonden. De gemachtigde van eiser heeft verklaard dat hij geen behoefte heeft aan terugwijzing van de zaak om alsnog te worden gehoord en dat hij er de voorkeur aan geeft dat de rechtbank uitspraak doet. De rechtbank zal de zaak daarom niet terugwijzen naar verweerder, maar deze in volle omvang beoordelen. In de omstandigheid dat de hoorplicht is geschonden, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser.
Navordering7. Eiser stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 niet opgelegd had kunnen worden omdat niet aan de voorwaarden van artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is voldaan. Volgens eiser was verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 met dagtekening 11 maart 2015 al op de hoogte van de voorwaardelijke schenkingen. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst hij onder meer naar de aan verweerder gezonden brief van 18 december 2014. Gelet hierop ontbreekt een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, AWR, aldus eiser.
8. Verweerder is van mening dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 terecht is opgelegd. Hij betwist dat hij ten tijde van het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 al op de hoogte was van de voorwaardelijke schenkingen. De brief waarnaar eiser verwijst gaf volgens verweerder onvoldoende informatie. Bovendien maakte de aangifte IB/PVV 2012 deel uit van het proces van massale afdoening dat niet meer kon worden gestopt door een reactie op de brief. Daar komt bij dat eiser te kwader trouw was bij het indienen van de aangifte IB/PVV 2012, aldus verweerder. Mocht er sprake zijn van een fout dan is verweerder tot slot van mening dat die niet voor zijn rekening komt, omdat sprake is van een fout als bedoeld in artikel 16, tweede lid, sub c, AWR en deze fout voor eiser kenbaar was.
9. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AWR kan verweerder indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat verweerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
10. Van kwade trouw in de zin van artikel 16 van de AWR is sprake als een belastingplichtige de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Dit vereist dus bewustheid van de belastingplichtige. Onder opzet valt ook voorwaardelijk opzet. Daarvan is sprake als de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist dat er een aanmerkelijke kans bestond dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan, en dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen) (vergelijk Hoge Raad 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5989). 11. Het antwoord op de vraag of verweerder bij het opleggen van de aanslag op de hoogte was van de voorwaardelijke schenkingen, dan wel of sprake is van een neutrale, kenbare fout, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1203 kan in het midden blijven, omdat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van eiser. Eiser heeft over de periode 2008 tot en met 2010 de vorderingen op zijn moeder in de aangiften IB/PVV opgenomen naar een waarde van ongeveer € 1.500.000. In de aangifte 2012 zijn de vorderingen niet meer vermeld. Gesteld noch gebleken is dat de relevante feiten en omstandigheden waren gewijzigd. Door de vordering niet meer op nemen in de aangifte IB/PVV 2012 wist eiser dat er een aanmerkelijke kans bestond dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan. Hij heeft die kans bewust aanvaard. De kwade trouw is hiermee gegeven. Dit brengt mee dat verweerder een navorderingsaanslag mocht opleggen. Omkering bewijslast12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser voor het jaar 2013 de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat om die reden de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Naar het oordeel van de rechtbank is deze rechtsregel geschreven voor de situatie dat een geschil bestaat omtrent de feiten en omstandigheden die in een concreet geval tot belastingheffing of belastingaftrek leiden, maar niet zoals in dit geval voor de situatie dat verschil van inzicht bestaat over (de toepassing van) het recht. Gelet hierop komt aan een omkering van de bewijslast in zoverre geen betekenis toe en kan in dit geval het antwoord op de vraag of de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard in het midden blijven.
Waardering van de voorwaardelijke vorderingen
13. Omdat de onderhavige vorderingen renteloos zijn stelt verweerder primair dat sprake is van een genotsrecht voor de moeder en dat om die reden waardering van de vorderingen dient te geschieden op de voet van artikel 5.22, derde lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Het genotsrecht wordt op basis van eerste lid van bedoeld artikel vastgesteld aan de hand van de artikelen 18 en 19 van het Uitvoeringsbesluit IB 2001, aldus verweerder. Subsidiair is verweerder van mening dat de onderhavige schenking materieel sterk lijkt op een fideï commis de residuo en om die reden op dezelfde wijze dient te worden behandeld. Hij verwijst hiervoor naar artikel 5.4 Wet IB 2001.
14. Eiser is van mening dat waardering dient plaats te vinden naar de waarde in het economische verkeer als bedoeld in artikel 5.19, eerste lid, Wet IB 2001. De wijze van waardering van de voorwaardelijke schenking door verweerder is onjuist, omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met de kans dat eiser eerder zal overlijden dan zijn moeder. In dat geval zal hij de schenking niet ontvangen.
15. Op grond van artikel 5.19, eerste lid, Wet IB 2001 worden bezittingen en schulden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer. Op grond van artikel 5.22, eerste lid, Wet IB 2001 worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de in aanmerking te nemen waarde van genotsrechten. In het derde lid van dit artikel staat opgenomen dat onder een genotsrecht wordt verstaan elke gerechtigdheid tot voordelen uit goederen.
16. Over de reikwijdte van het begrip genotsrecht als bedoeld in het derde lid van artikel 5.22 is in de parlementaire behandeling het volgende opgemerkt:
“Uit de genoemde voorbeelden wordt duidelijk dat het begrip genotsrecht een breed scala aan persoonlijke en zakelijke (gebruiks)rechten omvat. De grenzen van dit gebied worden gevormd door enerzijds eigendom en anderzijds huur. Daar tussenin zijn vele soorten genotsrechten denkbaar, waarbij van geval tot geval bekeken zal moeten worden in hoeverre in economische zin sprake is van een gerechtigdheid tot voordelen in de zin van de genotsrechtendefinitie.
MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr 3, p. 229-230”
17. Hieruit volgt dat de wetgever een ruim toepassingsbereik van het begrip genotsrecht voor ogen heeft gehad. Weliswaar wordt in de parlementaire behandeling niet ingegaan op de vraag of een renteloze vordering als een genotsrecht dient te worden aangemerkt, maar gelet op de omschrijving “een breed scala aan persoonlijke en zakelijke (gebruiks)rechten” is de rechtbank van oordeel dat de wetgever dit wel voor ogen heeft gehad. Dit vloeit naar het oordeel van de rechtbank mede voort uit artikel 25, vijftiende lid, onderdeel b, Wet IB 1964, waaraan de definitie van het derde lid is ontleend.
18. Vast staat dat de vordering die eiser heeft op zijn moeder renteloos is. Hiermee heeft moeder het genot van de aan de vordering ten grondslag liggende gelden en is er sprake van een genotsrecht. Gelet hierop dient waardering plaats te vinden overeenkomstig het bepaalde in artikel 5.22 Wet IB 2001 juncto artikel 18 en 19 van het Uitvoeringsbesluit IB 2001. Het gelijk is aan verweerder. De overige stellingen van verweerder behoeven geen bespreking.