ECLI:NL:RBGEL:2019:2689

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 juni 2019
Publicatiedatum
17 juni 2019
Zaaknummer
352247 eindvonnis
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van generieke kortingen op vergoedingen voor niet-gecontracteerde zorg door zorgverzekeraars

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 13 juni 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Stichting SGGZ en verschillende zorgverzekeraars, waaronder VGZ Zorgverzekeraar N.V., CZ Groep Zorgverzekeraar U.A., Menzis Zorgverzekeraar N.V. en Zilveren Kruis Zorgverzekeringen N.V. De Stichting SGGZ vorderde dat de zorgverzekeraars geen generieke kortingen mochten toepassen op de vergoedingen voor niet-gecontracteerde zorg. De rechtbank oordeelde dat het hinderpaalcriterium zich niet verzet tegen het toepassen van een generieke korting. De rechtbank verwees naar een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 7 juni 2019, waarin werd vastgesteld dat zorgverzekeraars niet verplicht zijn om informatie te verschaffen over de concrete kosten en berekeningswijzen van de vergoedingen. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van SGGZ niet konden worden toegewezen, omdat niet was aangetoond dat de kortingen een onredelijke hinder vormden voor verzekerden om zich tot de zorgaanbieder van hun keuze te wenden. De rechtbank wees alle vorderingen van SGGZ af en veroordeelde haar in de proceskosten, die aan de zijde van de zorgverzekeraars werden begroot op in totaal € 4.964,00 voor VGZ en Zilveren Kruis, en € 2.972,00 voor CZ en Menzis. De kostenveroordelingen werden uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/352247 / KG ZA 19-150
Vonnis in kort geding van 13 juni 2019
in de zaak van
de stichting
STICHTING SGGZ,
gevestigd te Apeldoorn,
eiseres,
advocaat mr. S.M.C. Verheyden te Arnhem,
tegen
1. de naamloze vennootschap
VGZ ZORGVERZEKERAAR N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Arnhem,
gedaagde sub 1,
advocaten mrs. F.J. Vrolijk en A.T.H.J. Mingels te Amsterdam,
2. de onderlinge waarborgmaatschappij
CENTRALE ZORGVERZEKERAARSGROEP U.A., h.o.d.n.
CZ GROEP ZORGVERZEKERAAR,
gevestigd en kantoorhoudende te Tilburg,
gedaagde sub 2,
advocaten mrs. K. Teuben en J.H. van der Weide te Den Haag,
3. de naamloze vennootschap
MENZIS ZORGVERZEKERAAR N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Wageningen,
gedaagde sub 3,
advocaat mr. B.T.J.A. van Aalst te Wageningen,
4. de naamloze vennootschap
ZILVEREN KRUIS ZORGVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Leiden,
gedaagde sub 4,
advocaten mrs. F.J. Vrolijk en A.T.H.J. Mingels te Amsterdam.
Eisende partij zal hierna SGGZ worden genoemd. Gedaagde partijen zullen hierna ieder afzonderlijk VGZ, CZ, Menzis en Zilveren Kruis worden genoemd en allen gezamenlijk de Zorgverzekeraars.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 juni 2019
  • de brief van de voorzieningenrechter van 11 juni 2019
  • het e-mailbericht van CZ van 11 juni 2019
  • het e-mailbericht van Menzis van 11 juni 2019
  • het e-mailbericht van SGGZ van 12 juni 2019
  • de e-mailberichten van VGZ en Zilveren Kruis van 12 juni 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1.
Verwezen wordt naar de overwegingen in het tussenvonnis van 4 juni 2019. Op
7 juni 2019 heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan (ECLI:NL:HR:2019:853). De voorzieningenrechter verwijst naar de overwegingen in dat arrest.
2.2.
De vorderingen van SGGZ zijn erop gebaseerd dat de Zorgverzekeraars geen generieke korting mogen toepassen, slechts bepaalde kosten in aanmerking mogen nemen bij het vaststellen van de vergoeding en gehouden zijn een onderbouwing te geven van de (kosten die zijn verdisconteerd in de) toegepaste kortingen. Uit rechtsoverweging 4.1.4 van het hiervoor genoemde arrest blijkt dat het hinderpaalcriterium zich niet in algemene zin verzet tegen het toepassen van een generieke korting. Verder blijkt uit de rechtsoverwegingen 3.1.2 tot en met 3.1.3 dat de opvatting dat de zorgverzekeraar de vergoeding slechts mag verminderen met de extra kosten die zijn gemoeid met de afwikkeling van de niet-gecontracteerde zorg niet juist is. Die opvatting zou afbreuk doen aan het stelsel van naturapolissen met een onderscheid tussen wel en niet-gecontracteerde zorg. De vorderingen van SGGZ stuitten daarop af voor zover zij op de hiervoor bedoelde grondslagen onder verwijzing naar het vonnis van deze rechtbank van 1 februari 2019 (NL17.14249) zijn gebaseerd.
2.3.
De door de Zorgverzekeraars toegepaste generieke kortingen zijn op zichzelf niet ongeoorloofd. Omdat niet slechts welomschreven extra kosten van afwikkeling van niet-gecontracteerde zorg in mindering mogen worden gebracht, zijn de Zorgverzekeraars niet gehouden informatie te verschaffen over concrete kosten en berekeningswijzen. Het ligt in de eerste plaats op de weg van SGGZ tot op zekere hoogte aannemelijk te maken dat de toegepaste generieke kortingen hinderpalen opleveren voor verzekerden om zich tot de zorgaanbieder van hun keuze te wenden, in dit geval SGGZ. Hoewel in algemene zin eigen bijdragen in de verslavingszorg die tot duizenden euro’s kunnen oplopen een hinderpaal zouden kunnen vormen voor verzekerden om zich tot een niet-gecontracteerde zorgaanbieder te wenden, is dit onvoldoende voor het oordeel dat de door de Zorgverzekeraars toegepaste kortingen ontoelaatbare hinderpalen opleveren. SGGZ zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten maken dat (potentiële) cliënten afhaken omdat zij niet in staat zijn de eigen bijdrage te betalen. Dat heeft zij echter niet gedaan. Zoals in het tussenvonnis reeds is overwogen, vormt het gegeven dat SGGZ het niet vergoede deel van de behandelkosten voor eigen rekening neemt een complicerende factor. Dit gegeven kan er echter niet toe leiden dat het antwoord op de vraag of de generieke korting een hinderpaal oplevert geheel ervan komt af te hangen of de vergoedingen die de zorgverzekeraars voor niet-gecontracteerde zorg betalen voor de zorgaanbieder (hier SGGZ) bedrijfseconomisch werkbaar zijn. Bij het hinderpaalcriterium gaat het immers om een waarborg voor een recht op vrije artskeuze voor de verzekerde en als zodanig niet om bedrijfseconomische belangen van zorgaanbieders. Afgezien daarvan is het een eigen keuze van zorgaanbieders, die ongetwijfeld met een bepaald verdienmodel te maken heeft, om het niet vergoede deel van de behandelkosten (geheel) voor eigen rekening te nemen. Ook andere mogelijkheden zijn denkbaar, zoals bijvoorbeeld het wel in rekening brengen van een bepaald bedrag van het niet vergoede deel van de behandelkosten aan de cliënt. Zorgaanbieders kunnen er ook voor kiezen wel een contract aan te gaan met een zorgverzekeraar of zich te richten op cliëntèle met restitutiepolissen.
2.4.
In het licht van het voorgaande kan thans niet worden aangenomen dat de door de Zorgverzekeraars toegepaste kortingen zodanige hinderpalen vormen voor verzekerden om zich tot een GGZ zorgaanbieder van hun keuze te wenden, zoals hier SGGZ, dat de Zorgverzekeraars daarmee onrechtmatig handelen jegens SGGZ. Het enkele feit dat de bedrijfseconomische situatie van SGGZ niet rooskleurig is, maakt dit, ook als dat direct te maken zou hebben met de hoogte van de vergoedingen, niet anders. Op grond van het voorgaande moeten alle vorderingen van SGGZ worden afgewezen, met veroordeling van SGGZ in de kosten. Deze kosten worden aan de zijde van VGZ en Zilverenkruis tot op heden begroot op:
  • griffierecht € 3.984,00 (2 x tarief € 1.992,00)
  • salaris advocaat
Totaal € 4.964,00
De kosten aan de zijde van CZ en Menzis worden tot op heden ieder afzonderlijk begroot op:
  • griffierecht € 1.992,00
  • salaris advocaat
Totaal € 2.972,00
2.5.
De door Menzis gevorderde nakosten zullen worden toegewezen als na te melden.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt SGGZ tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van VGZ en Zilveren Kruis tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 4.964,00, waarin begrepen
€ 980,00 aan salaris advocaat,
3.3.
veroordeelt SGGZ tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van CZ tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 2.972,00, waarin begrepen € 980,00 aan salaris advocaat,
3.4.
veroordeelt SGGZ tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van Menzis tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 2.972,00, waarin begrepen € 980,00 aan salaris advocaat,
3.5.
veroordeelt SGGZ, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door Menzis volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 157,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
3.6.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.H.J. Krijnen op 13 juni 2019.