Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
CZ GROEP ZORGVERZEKERAAR,
1.De procedure
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 4
- de nagezonden producties 5 en 6 van SGGZ
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 11 van VGZ en Zilveren Kruis
- de nagezonden producties 12 en 13 van VGZ en Zilveren Kruis
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 8 van CZ
- de producties 1 en 2 van Menzis
- de mondelinge behandeling van 21 mei 2019
- de pleitnota van SGGZ
- de pleitnota van VGZ en Zilveren Kruis
- de pleitnota van CZ
- de pleitnota van Menzis.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling van het geschil
gemiddelde gecontracteerde tarief. Door marktwerking zijn die gecontracteerde tarieven veel lager geworden dan WMG-tarieven met als gevolg dat de gehanteerde vergoedingen als percentage van het WMG-tarief op veel lagere percentages zijn uitgekomen dan die van de ‘praktijknorm’ van 75 à 80. Mogelijk wordt de vergoeding daardoor een hinderpaal. Vasthouden aan de ‘praktijknorm’ van 75 à 80% van het WMG-tarief zou echter het effect kunnen hebben dat de daling van de marktconforme tarieven niet doorwerkt in de tarieven voor niet-gecontracteerde zorg en dat het voor zorgaanbieders aantrekkelijker is om geen contract te sluiten met zorgverzekeraars maar als niet-gecontracteerde zorgaanbieder zorg te blijven leveren aan verzekerden met een naturapolis. Een toename van zorgaanbieders die ervoor kiezen geen contract te sluiten maar als niet-gecontracteerde aanbieders zorg te leveren, lijkt een trend te zijn. Het lijkt ook te moeten worden aangenomen dat de tarieven die niet-gecontracteerde zorgaanbieders in rekening brengen aanmerkelijk hoger zijn dan het gemiddelde gecontracteerde tarief. Het is begrijpelijk dat zorgverzekeraars uit oogpunt van kostenbeheersing deze trend tegen willen gaan. Bij gebreke van een ‘praktijknorm’ als hiervoor bedoeld dringt zich in verhevigder mate de vraag op hoe en aan de hand van welke maatstaven dan wel zou moeten worden bepaald of de door zorgverzekeraars vastgestelde tarieven feitelijke hinderpalen vormen. Daarvoor lijkt nauwelijks een algemene maatstaf te kunnen worden bepaald, mede in aanmerking genomen dat de wijze waarop de vergoeding wordt bepaald op grond van artikel 13 lid 4 Zw voor alle verzekerden gelijk moet zijn. Daarbij komt dat de vraag of de vergoeding een hinderpaal vormt in beginsel zal moeten worden bepaald in de verhouding tussen de zorgverzekeraar en de verzekerde. Dat wordt echter gecompliceerd doordat niet-gecontracteerde zorgaanbieders, zoals hier SGGZ, een systeem hanteren waarbij zij het door zorgverzekeraars niet vergoede deel van de behandelingskosten voor eigen rekening nemen. Voor de verzekerde vormt het tarief dan geen hinderpaal. Dat doet de vraag rijzen of bij de beoordeling ervan of de vergoeding een hinderpaal vormt ook de positie van de zorgaanbieder moet worden betrokken. Als de vraag of de vergoeding een feitelijke hinderpaal is, gekoppeld moet worden aan een gemiddelde verzekerde telkens afhankelijk van het soort behandeling waarom het gaat, zoals SGGZ in wezen bepleit, dan zou de niet-gecontracteerde zorgaanbieder hiervan kunnen profiteren. Bovendien is de vraag of zo’n stelsel praktisch werkbaar kan zijn voor zorgverzekeraars die in contracten met zorgaanbieders niet voor elke DBC afzonderlijk een tarief afspreken.