Overwegingen
1. Eiser is werkzaam als zelfstandig osteopaat en lid van de Nederlandse Vereniging voor Osteopathie (hierna: NVO).
2. Tot 1 januari 2013 gold voor de dienstverlening door osteopaten de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onder g van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Vanaf die datum is de vrijstelling gewijzigd en werd onder meer de dienstverlening van eiser in de heffing van omzetbelasting betrokken. Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:744 bleek dat de dienstverlening van eiser wel onder het bereik van de vrijstelling valt. 3. Eiser heeft over de eerste drie kwartalen van 2013 bezwaar gemaakt tegen de voldoening van omzetbelasting op aangifte, op respectievelijk 28 april 2013, 2 augustus 2013 en 15 november 2013. In de bezwaarschriften vraagt eiser om de bezwaarschriften aan te houden totdat de uitkomsten van de proefprocedure van de NVO bekend is. Ook wordt gevraagd om het bezwaarschrift aan te merken als een bezwaarschrift tegen alle volgende nog in te dienen aangiften omzetbelasting, dan wel over te gaan tot ambtshalve vermindering indien de uitkomst van de proefprocedure daartoe aanleiding geeft. Verder is verzocht om het bezwaarschrift voor akkoord getekend terug te sturen.
4. Eiser heeft geen reactie ontvangen van verweerder op het verzoek om de bezwaarschriften aan te merken als bezwaarschrift tegen nog in te dienen aangiften omzetbelasting. Ook heeft hij geen akkoordverklaring ontvangen.
5. Over het vierde kwartaal 2013 heeft eiser een suppletieaangifte ingediend, die heeft geleid tot een teruggave. Vanaf 2014 heeft eiser geen bezwaarschriften meer ingediend.
6. Op 7 juli 2016 heeft verweerder een brief aan eiser gestuurd waarin wordt vastgesteld dat er voor het jaar 2014 geen bezwaarschriften zijn ingediend tegen de bedragen die eiser heeft betaald op basis van zijn aangiften omzetbelasting over het jaar 2014. Eiser is hierin in de gelegenheid gesteld om te reageren. In de periode augustus 2016 tot en met februari 2017 is er contact geweest tussen eiser en verweerder. In zijn reactie van 5 februari 2017 heeft eiser geschreven dat in 2014 ten onrechte omzetbelasting is afgedragen en dat verweerder niet heeft gereageerd op het verzoek om de bezwaarschriften uit 2013 aan te merken als bezwaarschriften tegen nog in te dienen aangiften omzetbelasting.
7. In geschil is of eiser recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting over 2014. Verweerder stelt dat de rechtbank onbevoegd is om over de inhoud te oordelen. Volgens verweerder heeft hij de bezwaarschriften terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het geschil spitst zich dan toe op de vraag of verweerder de bezwaren over 2014 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Ontvankelijkheid van het bezwaar
8. De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is hoe de uitspraak op bezwaar van 8 maart 2017 gelezen moet worden. In de brief van 8 maart 2017 is niet met zoveel woorden opgeschreven dat de bezwaren over 2014 niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank leest dit er echter wel in, omdat eiser anders geen rechtsingang zou hebben. In de brief van 8 maart 2017 staat dat eiser geen bezwaarschriften over 2014 heeft ingediend. Maar eiser had in 2013 wel verzocht om de bezwaren uit dat jaar aan te merken als toekomstige bezwaar. Ook heeft eiser op 5 februari 2017 nog een brief gestuurd waaruit volgt dat hij bezwaar heeft tegen de eigen aangifte omzetbelasting over 2014. Er was dus wel degelijk sprake van bezwaarschriften. Daarom had verweerder moeten beslissen of deze bezwaarschriften over 2014 ontvankelijk waren. Kennelijk heeft verweerder geoordeeld dat ze niet-ontvankelijk zijn. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank kan beoordelen of de bezwaren over 2014 terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
9. In de drie bezwaren van 2013 heeft eiser gevraagd om het bezwaarschrift tevens aan te merken als een bezwaarschrift tegen alle volgende door eiser nog in te dienen aangiften omzetbelasting. Deze verzoeken leveren premature bezwaren op.
10. De vraag is of die premature bezwaren niet-ontvankelijk moesten worden verklaard. Daarvoor is artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) relevant, in combinatie met het arrest van de Hoge Raad van van 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BG5375. De uitspraak van de Hoge Raad komt erop neer dat het bezwaar alleen ontvankelijk is als het is ingediend op of na het moment waarop de aangifte is ingediend en/of de opdracht tot betaling van het bedrag waartegen bezwaar wordt gemaakt, is verstrekt. Die situatie doet zich hier niet voor. Dit betekent dat de premature bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. 11. De volgende vraag is of er ook bezwaarschriften zijn die niet prematuur zijn en, zo ja, of die bezwaarschriften ontvankelijk zijn.
12. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij zijn voormalig accountant heeft gevraagd om in 2014 bezwaar te maken tegen de voldoening van omzetbelasting op aangifte. Nadat eiser begin januari 2015 ontdekte dat dit niet was gedaan, heeft hij op 12 januari 2015 alsnog bezwaar gemaakt tegen de voldoening van omzetbelasting op aangifte over geheel 2014. Eiser heeft ter zitting deze brief van 12 januari 2015 overhandigd. Verweerder heeft opgemerkt dat hij deze brief niet heeft ontvangen en hij heeft betwist dat deze is verzonden. Eiser heeft vervolgens opgemerkt dat hij niet aannemelijk kan maken dat hij de brief verzonden heeft. Bij deze stand van zaken kan de rechtbank de brief niet meenemen bij de beoordeling van de ontvankelijkheid.
13. De rechtbank ziet de brief van 5 februari 2017 echter wel als een bezwaar tegen de voldoening van omzetbelasting op aangifte. Vaststaat dat dit bezwaar (veel) te laat is ingediend. In bijzondere gevallen kan een te laat bezwaar toch ontvankelijk zijn. In artikel 6:11 van de Awb staat dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Dit wordt de verschoonbare termijnoverschrijding genoemd. Eiser voert als reden voor het late bezwaar aan dat zijn accountant de bezwaren niet heeft ingediend, terwijl dit wel was afgesproken. De rechtbank oordeelt dat deze reden geen verschoonbare termijnoverschrijding oplevert. Eventuele fouten van de accountant komen bij beoordeling van de ontvankelijkheid namelijk voor risico van eiser. Verder is duidelijk dat eiser wist dat hij steeds opnieuw bezwaar moest maken. De rechtbank kan op grond van artikel 6:11 van de Awb dus ook niet tot ontvankelijke bezwaren komen.
14. De conclusie uit het voorgaande is dat verweerder de bezwaren tegen de voldoening op aangifte over 2014 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
15. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Eiser heeft in de bezwaarfase uitdrukkelijk verzocht om gehoord te worden. Op grond van artikel 7:2 van de Awb in verbinding met artikel 25, eerste lid, van de AWR en § 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht dient verweerder een belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Niet gebleken is dat eiser over de onderhavige zaken is gehoord, terwijl niet is gesteld dat sprake is van gevallen als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb waarin van het horen van eiser kan worden afgezien. Gelet hierop heeft verweerder eiser ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord.
16. Toch heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen beginsel, door de rechtbank in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om de schending van de hoorplicht te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Eiser heeft in de beroepsfase de gelegenheid gehad zich alsnog uit te laten over de verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn. Hij heeft ook van die mogelijkheid gebruik gemaakt. Nu de feiten niet in geschil zijn, maar alleen de daaraan te verbinden juridische gevolgen, is de rechtbank van oordeel dat eiser door het niet-horen niet is benadeeld. De rechtbank ziet in de schending van de hoorplicht wel aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht vergoedt en om proceskosten in beroep te vergoeden. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 501 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde € 501 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op: