In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vrijstelling van omzetbelasting voor behandelingen uitgevoerd door een paranormaal therapeut. De belanghebbende, die sinds 1 januari 2002 een praktijk in de paranormale geneeskunde uitoefent, had een naheffingsaanslag in de omzetbelasting ontvangen van de Staatssecretaris van Financiën over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2007. De belanghebbende voerde aan dat zijn behandelingen, bestaande uit gesprekstherapieën en magnetiseren, vrijgesteld zijn van omzetbelasting op grond van artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de omzetbelasting 1968.
De Hoge Raad oordeelde dat de door de belanghebbende verrichte behandelingen, die gericht zijn op de verzorging, het herstel en de instandhouding van lichaam en geest, inderdaad kunnen worden aangemerkt als diensten die onder de vrijstelling vallen. Het Hof had eerder geoordeeld dat de term 'psycholoog' in de wet niet beperkt is tot academisch geschoolde psychologen, en dat de behandelingen van de belanghebbende kwalitatief gelijkwaardig zijn aan die van psychologen en andere paramedische beroepen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat de vrijstelling niet afhankelijk is van de academische achtergrond van de behandelende therapeut, mits de kwaliteit van de zorg gewaarborgd is.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de erkenning van alternatieve behandelmethoden binnen de belastingwetgeving en de voorwaarden waaronder deze vrijstellingen kunnen worden toegepast.