Overwegingen
1. Eiser heeft op 27 april 2007 aangifte voor de IB/PVV 2005 gedaan. De aanslag is op 29 augustus 2007 opgelegd. Deze komt overeen met de aangifte. Hierin is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 24.883, het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang op nihil en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 19.239.
2. Met dagtekening 28 juli 2010 heeft verweerder de aanslag IB/PVV 2008 vastgesteld. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 15.517 negatief. Gelijktijdig met die aanslag is bij beschikking het verlies over dat jaar vastgesteld op € 15.517. Dit verlies is bij beschikking van 30 september 2011 verrekenend met het inkomen uit werk en woning in 2005. Het belastbaar inkomen uit werk en woning in 2005 is daarbij verminderd tot € 9.366.
3. Met dagtekening 20 juli 2013 heeft verweerder aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV 2008 opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 31.408.
4. Met dagtekening 9 augustus 2013 heeft verweerder aan eiser de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 24.883. Op het navorderingsbiljet is de volgende zin opgenomen:
“Doordat het inkomen van het jaar 2008 door navordering positief is geworden, vervalt de verliesverrekening naar 2005”.
5. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. Verweerder heeft dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat er volgens hem geen wettelijk toegestane gronden tegen de beschikking tot navordering zijn aangevoerd.
6. In geschil is of verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Beoordeling van het geschil
7. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat hij kan instemmen met vernietiging van de navorderingsaanslag, omdat een verliesherzieningsbeschikking over 2008 ontbreekt.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Aan alle formele vereisten is voldaan. Dat de aangevoerde gronden niet tot iets konden leiden, is geen reden voor niet-ontvankelijkverklaring. Een bezwaar wordt in een dergelijke situatie alleen niet-ontvankelijk verklaard als de indiener van het bezwaar daar geen belang bij heeft. Daarvan is sprake als het maken van bezwaar, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende beslissingen (zie Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878). Aan dit criterium is niet voldaan. Het bezwaar is dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Alleen al om die reden is het beroep gegrond. 9. Omdat partijen het eens zijn over de uitkomst van de procedure, ziet de rechtbank geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar verweerder om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat het ontbreken van een verliesherzieningsbeschikking over 2008 in de weg staat aan navordering over 2005. Dit volgt uit artikel 3.151, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 en het arrest van de Hoge Raad van 1 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6000. Gelet hierop zal de rechtbank de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente vernietigen. 10. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
11. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de regels die de Hoge Raad heeft gegeven in het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In de kern komen die regels op het volgende neer. 12. Voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Als sprake is van meer zaken van een belastingplichtige die gezamenlijk zijn behandeld, moet worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In dat geval wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per halfjaar gehanteerd. Als niet tegelijkertijd bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, wordt voor de mate van overschrijding van de redelijke termijn gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerste bezwaar- of beroepschrift.
13. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhang tussen de verschillende zaken die gezamenlijk ter zitting zijn behandeld. Dit geldt ook voor de beide zaken van mevrouw [C] . Ook wanneer sprake is van verschillende belanghebbenden, kan sprake zijn van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 4 september 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:7810). Dit betekent dat de rechtbank voor alle zaken samen één keer een vergoeding zal berekenen. 14. Het oudste bezwaarschrift dateert van 4 januari 2013. Sindsdien zijn meer dan twee jaren verstreken. De rechtbank ziet echter aanleiding de redelijke termijn voor de bezwaarfase en de beroepsfase met in totaal een jaar te verlengen vanwege de complexiteit van de zaken. De totale behandelduur bedraagt bijna zes jaren. De redelijke termijn is dus met afgerond drie jaren overschreden. Verweerder heeft er nog op gewezen dat eiser ook een aantal keren lang stil heeft gezeten, met name tussen mei 2014 en april 2015. Daarin ziet de rechtbank geen aanleiding voor een extra verlenging van de termijn. Verweerder heeft op 31 maart 2014 een uitvoerig verzoek om aanvullende informatie gedaan. Hij heeft daarin geen termijn gegeven om te reageren. Pas op 27 november 2014 heeft verweerder eiser aan het verzoek herinnerd en een termijn gesteld, in eerste instantie tot 22 december 2014. Eiser heeft vervolgens tweemaal om nader uitstel gevraagd en op 29 april 2015 inhoudelijk gereageerd. Deze omstandigheden vallen naar het oordeel van de rechtbank niet onder bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot een extra verlenging van de termijn bovenop de verlenging vanwege de ingewikkeldheid van de zaak.
15. De eerste uitspraak op bezwaar dateert van 20 juli 2017. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Daarom zal verweerder worden veroordeeld om in totaal € 3.000 aan immateriële schade te vergoeden. Hiervan wordt € 1.500 aan eiser toegekend en € 1.500 aan mevrouw [C] . De rechtbank heeft negen samenhangende zaken van eiser gelijktijdig behandeld. Daarom stelt de rechtbank de vergoeding in deze zaak vast op 1/9 deel van € 1.500 oftewel € 167.
16. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.501,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Daarbij is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de werkzaamheden van de gemachtigde in deze en de andere zaken nagenoeg identiek konden zijn. Voor de proceskostenvergoeding is dus geen sprake van samenhang met de overige zaken. In deze zaak heeft geen hoorzitting in bezwaar plaatsgevonden. Omdat sprake is van een formele fout, die verweerder in beroep heeft erkend, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Eiser heeft zelf ook niet eerder dan in beroep het standpunt ingenomen dat een herzieningsbeschikking voor 2008 ontbreekt.
17. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.