ECLI:NL:RBGEL:2018:4689

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5103 en 18_5028
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van maatwerkvoorzieningen en pgb-toekenning onder de Wmo 2015

In deze zaak gaat het om de toekenning van maatwerkvoorzieningen voor individuele begeleiding aan eiser, die lijdt aan een Autisme Spectrum Stoornis (ASS) en een Wajong-uitkering ontvangt. Eiser en zijn moeder, die tevens zijn zorgverlener is, zijn het niet eens met de aan eiser toegekende maatwerkvoorzieningen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Ze stellen dat er meer uren moeten worden toegekend en dat verweerder onzorgvuldig onderzoek heeft verricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar, omdat zij geen rechtstreeks belang heeft bij de besluiten. Eiser heeft echter wel procesbelang, omdat de uitkomst van de procedure invloed kan hebben op toekomstige toekenningen van pgb.

De rechtbank oordeelt dat de besluiten van verweerder niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid. Er is onvoldoende aangetoond dat verweerder de volledige ondersteuningsbehoefte van eiser in kaart heeft gebracht en dat de toegewezen uren adequaat zijn. De rechtbank concludeert dat de hoogte van de pgb-tarieven niet correct is vastgesteld, wat in strijd is met de Wmo 2015. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij duidelijk moet worden gemaakt welke maatwerkvoorzieningen worden toegekend en op welke grondslag de tarieven zijn gebaseerd. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummers: 17/5103, 18/5028

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

[eiseres], te [woonplaats], eiseres,
tezamen eisers,
(gemachtigde: mr. N. van de Gevel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchemte Doetinchem, verweerder.

Procesverloop

17/5103
Bij besluit van 15 april 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan eiser op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening verleend voor ondersteuning thuis – coachen (OT-C) over de periode van 1 mei 2016 tot en met 30 april 2017 voor 3 uur en 30 minuten per week in de vorm van ondersteuning in natura.
Bij besluit van 16 december 2016 (het primaire besluit II) heeft verweerder het primaire besluit I gedeeltelijk herzien. Verweerder heeft de eerder onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) toegekende indicatie voor begeleiding individueel, klasse 3 (4-6,9 uur per week) in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) ongewijzigd voortgezet over de maanden mei tot en met juli 2016. Daarnaast heeft verweerder over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 maart 2017 een maatwerkvoorziening verleend voor ondersteuning thuis – overnemen (OT-O) voor 7 uur per week in de vorm van een pgb. De bij het primaire besluit I toegekende maatwerkvoorziening heeft verweerder in stand gelaten.
Bij besluit van 29 maart 2017 (het primaire besluit III) heeft verweerder het primaire besluit I gewijzigd. Verweerder heeft aan eiser met terugwerkende kracht over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 30 november 2016 een maatwerkvoorziening verleend voor OT-O voor 2 uur per week in de vorm van een pgb tegen het sociaal netwerk tarief van € 18,50 per uur. De onder het primaire besluit II toegekende maatwerkvoorziening voor OT-O voor 7 uur per week in de vorm van een pgb heeft verweerder in stand gelaten en verlengd met de periode van 1 april 2017 tot en met 30 april 2017. Verweerder heeft over de maand april 2017 een pgb toegekend tegen een uurtarief van € 36,31. Daarnaast heeft verweerder aan eiser een maatwerkvoorziening verleend voor OT-C voor 4 uur en 30 minuten per week over de periode van 1 april 2017 tot en met 30 april 2017 in de vorm van ondersteuning in natura.
Bij besluit van 30 maart 2017 (het primaire besluit IV) heeft verweerder voor de toegekende maatwerkvoorziening OT-O in de vorm van een pgb een afbouwregeling toegekend waarbij vanaf 1 mei 2017 6 uur per week wordt toegekend aflopend naar 2 uur per week over de periode van 1 september 2017 tot en met 30 april 2018, tegen het sociaal netwerk tarief van
€ 18,50 per uur. Daarnaast heeft verweerder de onder het primaire besluit III toegekende maatwerkvoorziening voor OT-C voor 4 uur en 30 minuten per week in de vorm van ondersteuning in natura verlengd met de periode van 1 mei 2017 tot en met 30 april 2018.
Bij besluit van 22 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard in die zien dat het primaire besluit IV wordt opgevat als een gewijzigd besluit in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voor het overige heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 17/5103.
18/5028
Bij besluit van 22 mei 2018 (het primaire besluit V) heeft verweerder aan eiser op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening verleend voor Begeleiding individueel – ontwikkelen voor 3 uur per week en voor Begeleiding individueel – ontwikkelen Plus voor 2 uur en 30 minuten per week over de periode van 1 mei 2018 tot en met 30 april 2020 in de vorm van ondersteuning in natura. Daarnaast heeft verweerder een maatwerkvoorziening verleend voor Begeleiding individueel – stabiliseren en helpen bij, voor 2 uur per week over de periode van 1 mei 2018 tot en met 30 april 2020 in de vorm van een pgb tegen het sociaal netwerk tarief.
Met toepassing van artikel 7:1a van de Awb is rechtstreeks beroep ingesteld tegen het primaire besluit V. Verweerder heeft hiermee ingestemd en heeft het bezwaar ter behandeling als beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder 18/5028.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2018. De beroepen van eisers zijn gelijktijdig behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Langejan en W. Lammers.

Overwegingen

1.1.
Eiser, geboren op 20 juli 1990, heeft een Autisme Spectrum Stoornis (ASS) en
ontvangt een Wajong-uitkering. Eiser woont bij zijn ouders maar wil in de toekomst zelfstandig gaan wonen. Eiser heeft begeleiding nodig bij het verkrijgen van werk, een dagstructuur en het aanleren van vaardigheden voor het zelfstandig wonen, waaronder op het gebied van het huishouden, persoonlijke verzorging en praktische vaardigheden (administratie, planning maken en uitvoeren). Ook heeft eiser begeleiding nodig in het kader van zijn psychosociale welbevinden (bij contacten met instanties om frustraties en blokkades te voorkomen, het opdoen van vertrouwen in sociaal verkeer, het reguleren van emoties en het bieden van ondersteuning rondom zingeving). Eiseres, de moeder van eiser, heeft eiser op grond van een zorgovereenkomst vanaf 1 januari 2007 begeleiding geboden voor een variabel aantal uren voor € 42,50 bruto per uur. Aan eiser is vanaf 29 juli 2013 een indicatie afgegeven door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) ingevolge de AWBZ voor begeleiding individueel, klasse 3 (4-6,9 uur per week) in de vorm van een pgb. Op grond van het overgangsrecht van de Wmo 2015 heeft eiser deze aanspraak op zorg ook behouden na inwerkingtreding van de Wmo 2015. In het kader van een herindicatie hebben Wmo-consulenten op 5 februari 2016 een keukentafelgesprek gehad met eiser en zijn moeder. Na nog een gesprek op 1 april 2016 waar ook begeleiding van aanbieder BW-Uniek bij aanwezig was, is een rapportage aanvraag maatwerkvoorziening opgemaakt.
1.2.
Op grond van deze rapportage is het primaire besluit I genomen. Naar aanleiding van
het hiertegen ingestelde bezwaar en de daarbij gevoegde verklaringen van eiser, zijn moeder en een begeleidingsplan, heeft op 8 december 2016 opnieuw een gesprek plaatsgevonden. Daarna is het primaire besluit II genomen. In het kader van een (her)evaluatie heeft weer een gesprek plaatsgevonden op 16 februari 2017. Daarbij is ook een ondersteuningsplan van ‘Van Belang’, de organisatie die de ondersteuning in natura heeft verleend, betrokken. Hierna zijn de primaire besluiten III en IV genomen. Naar aanleiding van het aflopen van de periode van de bij het primaire besluit IV toegekende maatwerkvoorziening, heeft de WMO-consulent van verweerder in het kader van een herindicatie een gesprek gehad met eiser, zijn moeder en de ondersteuner van ‘Van Belang’ op 14 maart 2018. Op grond van dit gesprek en het onderzoek daarna, vastgelegd in het rapport herindicatie, is het primaire besluit V genomen.
Ontvankelijkheid beroep eiseres
2. Verweerder heeft eiseres bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen de primaire besluiten I tot en met IV omdat eiseres niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb zou zijn aan te merken. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiseres geen rechtstreeks betrokken belang heeft bij het bestreden besluit. Dat eiseres door eiser betaald wordt (uit het toegekende pgb) voor de begeleiding die zij aan hem verleent en afhankelijk is van die inkomsten, maakt niet dat sprake is van een dergelijk belang. Om dezelfde reden zal het rechtstreekse beroep van eiseres tegen het primaire besluit V volgens verweerder niet-ontvankelijk verklaard moeten worden.
3.1.
Eiseres stelt dat zij wel belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Door de beslissing van verweerder over het pgb valt het inkomen van eiseres weg. Ook het gezin hield rekening met dit inkomen. Als eiseres ergens anders moet gaan werken, kan zij eiser niet meer de begeleiding geven die hij nodig heeft.
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Volgens vaste rechtspraak moet er, om van een rechtstreeks belang in de zin van dit artikel te kunnen spreken, onder meer een voldoende direct geraakt belang zijn. In die eis komt tot uitdrukking dat er een voldoende causaal verband moet zijn tussen de gevolgen van het besluit en de belangen van de belanghebbende. [1]
3.3.
De rechtbank overweegt dat zowel de maatwerkvoorzieningen als het pgb om die maatwerkvoorzieningen in te kopen worden toegekend aan de ondersteuningsbehoeftige (hier: eiser). Met het pgb koopt de ondersteuningsbehoeftige de maatwerkvoorziening in bij de ondersteuningsverlener (hier: eiseres). Eiseres staat daarom in een contractuele relatie tot eiser. Gevolgen van de besluiten van verweerder over het pgb komen voor eiseres eerst via deze contractuele relatie tot stand. Aldus heeft eiseres een afgeleid (financieel) belang en is haar belang niet rechtstreeks bij de primaire besluiten I tot en met V betrokken. Dit betekent dat eiseres ten aanzien van alle primaire besluiten niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt.
3.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten I tot en met IV terecht niet-ontvankelijk verklaard en is het beroep van eiseres onder 17/5103 ongegrond. De rechtbank zal eiseres niet-ontvankelijk verklaren in het rechtstreekse beroep onder 18/5028.
Ontvankelijkheid beroep eiser onder 17/5103
4. Omdat de periodes waarover maatwerkvoorzieningen zijn toegekend in de primaire besluiten I tot en met IV al zijn verstreken, heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser verzocht toe te lichten waar nog het procesbelang bij een beoordeling van het beroep uit bestaat. De gemachtigde heeft dit toegelicht bij brief van 21 september 2018.
5.1.
Eiser heeft gesteld dat het procesbelang erin gelegen is dat een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Er moet immers nog een oordeel gegeven worden over de bij het primaire besluit V toegekende en nog lopende maatwerkvoorziening. Ter zitting is door de rechtbank naar voren gebracht dat daar nu rechtstreeks beroep tegen is ingesteld onder 18/5028 en dat al wat in het beroep onder 17/5103 naar voren is gebracht, ook zo naar voren is gebracht in het beroep onder 18/5028 en dus beoordeeld kan worden bij de beoordeling van het beroep onder 18/5028. Volgens eiser is het dan echter de vraag of ook alle door verweerder ingenomen standpunten worden meegenomen omdat verweerder in het beroep onder 17/5103 meer processtandpunten heeft ingenomen dan in het beroep onder 18/5028 waar verweerder alleen verwezen heeft naar een kort rapport. Verder is volgens eiser het procesbelang ook gelegen in een beoordeling over de toegekende tarieven voor het pgb, in het verzoek om een proceskostenveroordeling en schadevergoeding en in de omstandigheid dat eiser schade heeft geleden. Eiser heeft schade geleden omdat hij zijn moeder over de periode van augustus 2016 tot en met november 2016 voor 7 uur begeleiding per week heeft betaald terwijl hij maar voor 2 uur pgb toegekend heeft gekregen. Over de periode van mei 2017 tot en met april 2018 heeft eiser ook schade geleden omdat zijn moeder toen wel 7 uur per week aan zijn begeleiding heeft besteed terwijl er minder uren aan pgb zijn toegekend.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat het vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is dat er eerst sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Als gesteld wordt dat schade is geleden kan geoordeeld worden dat procesbelang aanwezig is als de stelling dat schade is geleden niet op voorhand onaannemelijk is. [2] Een procesbelang bestaat ook als er in bezwaar gevraagd is om een vergoeding van de proceskosten.
5.3.
De rechtbank overweegt dat niet uit de stukken blijkt dat eiser in bezwaar heeft gevraagd om vergoeding van de proceskosten. Dat dit anders is, heeft eiser niet onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank kan een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit ook niet van belang zijn voor de beoordeling van het primaire besluit V omdat dit primaire besluit V thans voorligt in het kader van het rechtstreekse beroep onder 18/5028. De beroepsgronden die naar voren zijn gebracht in het beroep onder 17/5103 zijn ook zo naar voren gebracht in het rechtstreekse beroep en kunnen in dat kader dus beoordeeld worden. Een procesbelang kan ook aanwezig zijn als aannemelijk is dat eiser schade heeft geleden. Hoewel door eiser niet met stukken is onderbouwd dat hij ook daadwerkelijk meer betaald heeft voor de door zijn moeder verleende ondersteuning dan aan pgb is toegekend, is de rechtbank van oordeel dat de stelling dat schade is geleden niet op voorhand onaannemelijk is. Eiser heeft vanaf 2007 begeleiding ingekocht bij zijn moeder. Vanaf 29 juli 2013 is daarvoor een pgb toegekend van 7 uur per week. De rechtbank acht, gelet op de wisselende besluitvorming van verweerder en gelet op de bij brief van de gemachtigde van eiser van 21 september 2018 uitgewerkte toelichting, aannemelijk dat over de periodes waarin dit aantal uren pgb is teruggebracht (van augustus tot en met oktober 2016 2 uren per week pgb en vanaf mei 2017 6 uren per week aflopend naar 2 uren vanaf september 2017 tot en met april 2018) eiser onverminderd 7 uur per week aan begeleiding heeft ontvangen van zijn moeder. Aannemelijk is dat die uren tot uitbetaling komen als de uitkomst van het beroep is dat het aantal toegekende uren pgb ten onrechte is gekort.
5.4.
Het voorgaande betekent dat eiser procesbelang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit en dus ontvankelijk is in het beroep onder 17/5103.
Inhoudelijk ten aanzien van 17/5103 en 18/5028
6.1.
Eiser stelt dat de besluiten van verweerder zijn gebaseerd op onzorgvuldig onderzoek. Zo is er niet voldaan aan de van toepassing zijnde beleidsregels waar het de bedoeling is dat uitgebreid wordt ingegaan op de specifieke ondersteuningsbehoefte van eiser en zijn specifieke situatie. Daarnaast is geen medisch of psychisch onderzoek verricht en is niet adequaat en concreet onderbouwd hoe verweerder is gekomen tot het aantal toegekende uren. Eiser stelt verder dat verweerder met de toegewezen maatwerkvoorzieningen onvoldoende maatwerk heeft geleverd omdat eiser de intensieve persoonlijke begeleiding die hij van zijn moeder kreeg, in de vorm van een pgb, over de gehele periode nodig heeft gehad en nog steeds nodig heeft. Als eiser gevoelens van onmacht ervaart, trekt hij zich namelijk terug en als er dan niet meteen ingegrepen wordt, glijdt hij terug en hebben de toegekende maatwerkvoorzieningen in de vorm van ondersteuning in natura geen zin meer. Om dit mogelijk te maken heeft eiser naast de toegekende ondersteuning in natura, 45 minuten per dag (5,5 uur per week) intensieve persoonlijke begeleiding nodig in de vorm van een pgb. Dit betekent dat de eerder toegekende maatwerkvoorziening OT-O in de vorm van een pgb over de periode van 1 juni 2017 tot en met april 2018 voor 5,5 uren moet worden toegekend (in plaats van 5 uren aflopend naar 2) en dat de huidig toegekende maatwerkvoorziening Begeleiding individueel – stabiliseren en helpen bij in de vorm van een pgb ook voor 5,5 uren per week (in plaats van 2 uren per week) moet worden toegekend. Voor wat betreft de periode van augustus tot en met november 2016 moet volgens eiser, conform het advies van de commissie bezwaarschriften, 7 uren (in plaats van 2 uren) per week pgb toegekend worden. Dat is immers ook wat in de periode daarvóór en daarna is toegekend. Tot slot stelt eiseres dat verweerder, door in één jaar tijd drie verschillende pgb-tarieven te hanteren, volstrekte onduidelijkheid heeft gecreëerd voor eiser. Het is ook niet te rechtvaardigen dat eiser in de tussenliggende periode van augustus 2016 tot en met november 2016 pgb is toegekend tegen een gereduceerd tarief. Dit is ook niet te rijmen met de voorgestelde afbouwregeling.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toegekende maatwerkvoorzieningen, ook wat betreft het aantal uren pgb, passend zijn voor eiser. Met de toegekende ondersteuning in natura krijgt eiser drie contactmomenten van elk 1,5 uur per week. Daarnaast is een half uur per dag begeleiding door zijn moeder, in de vorm van een pgb, voldoende. Die kan ingezet worden op de dagen waarop er geen professionele ondersteuning is en moeder kan hiermee een signaalfunctie vervullen richting de professionele ondersteuners. Op die manier kan eiser iedere dag van de week met zijn zorgvragen terecht bij ondersteuners. Ter zitting hebben de vertegenwoordigers van verweerder toegelicht dat de WMO-consulent na overleg met eiser, zijn moeder en de begeleider van ‘Van Belang’, tevens GZ-psycholoog, en ook in samenwerking met de laatste, heeft bekeken welke en hoeveel begeleiding eiser nodig heeft. Daarbij is de wens om moeder een rol te laten spelen meegenomen en is de door moeder verleende ondersteuning in de vorm van een pgb en de ondersteuning in natura op elkaar afgestemd. Hierbij is geen rekening gehouden met eventuele gebruikelijke hulp door moeder en is geen gebruik gemaakt van objectieve criteria. Verweerder heeft die ook niet vastgelegd in beleidsregels. De uitkomst is getoetst in het casuïstiek-overleg waar nog eens vijf medewerkers van verweerder mee hebben gekeken of de uitkomst juist is. Het totaalpakket biedt een passende begeleiding voor eiser. Twee uur begeleiding in de week door moeder is ook voldoende omdat eiser zo kan leren zijn ondersteuningsvraag uit te stellen. Impliciet volgt volgens verweerder uit de rapportages dat de stappen zoals benoemd in de uitspraak van de CRvB van 21 maart 2018 [3] gevolgd zijn. Ook is volgens verweerder terecht over de periode van augustus tot en met november 2016 2 uren OT-O in de vorm van pgb toegekend omdat met het primaire besluit I en de bij het primaire besluit II geboden overgangstermijn over de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 juli 2016 eigenlijk geen recht meer bestond op een maatwerkvoorziening gefinancierd door middel van een pgb. De voor 7 uren toegekende OT-O in de vorm van een pgb over de periode hierna, van 1 december 2016 tot en met 30 april 2017, heeft verweerder in stand gelaten omdat in bezwaar niet ten nadele van eiser mag worden besloten.
6.3.
Tussen partijen is als eerste in geschil het aantal toegekende uren aan pgb over de periode van augustus tot en met november 2016 en van 1 juni 2017 tot en met 30 april 2020. Beoordeeld moet worden of het door verweerder aantal toegekende uren aan pgb een passende bijdrage levert om de beperkingen in de zelfredzaamheid van eiser te compenseren.
6.4.
De rechtbank stelt voorop dat de CRvB in de genoemde uitspraak van 21 maart 2018 over de door het college van burgemeester en wethouders te volgen stappen in het kader van een te nemen besluit over maatschappelijke ondersteuning, het volgende heeft overwogen:

Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. Dit brengt met zich dat wanneer bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning het college allereerst moet vaststellen wat de hulpvraag is. Vervolgens zal het college moeten vaststellen welke problemen worden ondervonden bij de zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, dan wel het zich kunnen handhaven in de samenleving. Eerst wanneer die problemen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om een passende bijdrage te leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de ondersteuningsvrager, onderscheidenlijk het zich kunnen handhaven in de samenleving. Uit artikel 2.3.2, vierde lid, aanhef en onder b, c en f, van de Wmo 2015 in samenhang met het derde en vierde lid van artikel 2.3.5 vloeit voort dat het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een maatwerkvoorziening te verlenen. Voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist zal een specifiek deskundig oordeel en advies niet kunnen ontbreken”.
6.5.
Uit de door verweerder opgemaakte rapportages kan de rechtbank niet (ook niet impliciet) afleiden dat verweerder het door de CRvB uiteengezette stappenplan heeft gevolgd. Zo blijkt niet dat verweerder de omvang van de volledige ondersteuningsbehoefte van eiser in kaart heeft gebracht, nu een geconcretiseerd overzicht van zijn ondersteuningsbehoefte per afzonderlijke hulpvraag (in uren, intensiteit en frequentie) ontbreekt. Daarnaast blijkt onvoldoende hoe de ondersteuningsbehoefte van eiser is vertaald naar de geïndiceerde uren in ondersteuning in natura en in pgb. In de rapporten staat, en ter zitting is toegelicht, dat het aantal toegekende uren voldoende is om te voorzien in de dagelijkse ondersteuning die eiser nodig heeft. Van verweerder mag echter worden verwacht dat hij aan de hand van objectieve criteria inzichtelijk maakt hoe het de benodigde ondersteuningsbehoefte heeft vertaald in het aantal geïndiceerde uren. Pas dan kan beoordeeld worden of het door verweerder aantal toegekende uren ertoe leidt dat de ondersteuningsbehoefte van eiser in voldoende mate wordt gecompenseerd. Uit de rapporten blijkt ook niet dat verweerder vervolgens heeft onderzocht of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende (algemene) voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Als verweerder meent dat hiervan sprake is, dan zal hij ook dit, net als de omvang hiervan, voor zover mogelijk ook op basis van objectieve criteria, moeten motiveren en concretiseren. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het bij het vaststellen van de omvang van de voorziening geen objectieve criteria (door middel van beleidsregels) hanteert. Verweerder heeft bij het bepalen van de omvang van de voorzieningen ook geen specifiek deskundig oordeel en advies ingewonnen. Evenmin heeft verweerder gemotiveerd aangegeven waarom hij dit niet van toegevoegde waarde heeft geacht. Dit klemt temeer, nu bij eiser wel sprake is van specifieke problematiek. Ook op dit punt kan de rechtbank dus niet toetsen of verweerder hier terecht van heeft afgezien.
6.6.
Gelet op het voorgaande kan de juistheid, volledigheid en passendheid van de toegekende maatwerkvoorzieningen niet op basis van objectieve criteria worden getoetst en is daarmee voor eiser en de rechtbank niet te controleren.
6.7.
Verder is in geschil de hoogte van de tarieven van de toegekende pgb’s. De rechtbank overweegt hierover dat verweerder de hoogte van de (uurtarieven van de) pgb’s zoals toegekend in de primaire besluiten I tot en met IV niet heeft vastgelegd in de verordening, terwijl dit, gelet op de uitspraak van de CRvB van 17 mei 2017 [4] , wel had gemoeten. Dit betekent dat er geen juiste grondslag bestaat voor de hoogte van de toegekende pgb’s en de besluiten in zoverre in strijd met de Wmo 2015 zijn. Dit geldt niet voor het primaire besluit V omdat de hoogte van het pgb dat bij dit besluit is toegekend is vastgesteld aan de hand van het sociale netwerk-tarief dat bij de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Doetinchem 2018 is vastgelegd in artikel 17, zevende lid.
7. Uit wat hiervoor onder 6.5 tot en met 6.7 is overwogen volgt dat de beroepen van eiser gegrond zijn. Zowel het bestreden besluit als het primaire besluit V zijn niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit is bovendien, wat betreft de vaststelling van de hoogte van de (tarieven van de) pgb’s, in strijd met de Wmo 2015. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
8. Gelet op het nog te verrichten onderzoek kan de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien en zal zij verweerder opdragen ten aanzien van het beroep onder 17/5103 een nieuw besluit op bezwaar te nemen en ten aanzien van het rechtstreekse beroep onder 18/5028 een besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij dient verweerder ook helder weer te geven over welke periode welke maatwerkvoorzieningen (en in welke omvang) worden toegekend en, voor zover deze worden toegekend in de vorm van een pgb, tegen welk tarief dit wordt toegekend en op welke grondslag dit is gebaseerd.
9. Het verzoek om schadevergoeding komt nu niet voor toewijzing in aanmerking. Pas als verweerder een nieuw besluit heeft genomen, kan namelijk worden beoordeeld of eiser recht heeft op schadevergoeding.
10. Omdat de rechtbank de beroepen van eiser gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift in verband met het rechtstreekse beroep onder 18/5028, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift in verband met het beroep onder 17/5103 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501, - en een wegingsfactor 1). De door eiser in het formulier proceskosten genoemde reiskosten van € 14,- komen ook voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eiseres tegen het bestreden besluit (geregistreerd onder 17/5103) ongegrond;
  • verklaart eiseres niet-ontvankelijk in het rechtstreekse beroep (geregistreerd onder 18/5028);
  • verklaart de beroepen van eiser gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op (in het beroep geregistreerd onder 17/5103) een nieuw besluit op bezwaar te nemen en draagt verweerder op (in het rechtstreekse beroep geregistreerd onder 18/5028) een besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 92,- (2 x € 46,-) aan hem vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.517,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechter, in tegenwoordigheid van mr. N. ter Horst, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9028.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3633.