ECLI:NL:RBGEL:2018:3596

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
17 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5774
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van omzetbelasting voor natuurgeneeskundige praktijk na wijziging wetgeving

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 21 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een natuurgeneeskundige, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van omzetbelasting over verschillende tijdvakken, waarbij de Belastingdienst haar bezwaren niet-ontvankelijk verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de bezwaren van eiseres ontvankelijk waren, ondanks dat deze prematuur waren ingediend. De rechtbank stelde vast dat eiseres in het verleden had mogen vertrouwen op toezeggingen van de Belastingdienst dat zij geen aparte bezwaren hoefde in te dienen voor toekomstige tijdvakken. De rechtbank oordeelde dat de wijziging van de wetgeving per 1 januari 2013 niet van toepassing was op de dienstverlening van eiseres, die onder de vrijstelling viel. De rechtbank vernietigde de uitspraken op bezwaar en bepaalde dat de Belastingdienst de ten onrechte voldane omzetbelasting van in totaal € 21.399 aan eiseres moest terugbetalen. Tevens werd de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 856,20 werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RechtbanK gelderland
Team belastingrecht
zaaknummers: AWB 17/5774 tot en met AWB 17/5780
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 augustus 2018
in de zaken tussen

[X] h.o.d.n. [A] , wonende te [Z] , eiseres

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, verweerder.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 15 september 2017 waarbij de bezwaren van eiseres tegen de voldoeningen op aangifte van omzetbelasting over het tweede, derde en vierde kwartaal 2013 en alle vier kwartalen 2014 niet-ontvankelijk zijn verklaard.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar partner. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde] .

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- verklaart de bezwaren ontvankelijk en voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat verweerder de betaalde omzetbelasting over het tweede, derde en vierde kwartaal 2013 en alle vier kwartalen 2014 ten bedrage van respectievelijk € 3.755, € 2.502, € 3.657, € 1.383, € 3.202, € 4.190 en € 2.710 (totaal: € 21.399) zal restitueren;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 856,20;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168 aan eiseres te vergoeden.

Overwegingen

1. Eiseres exploiteert onder de naam [A] een praktijk voor natuurgeneeskunde en energie.
2. Op 26 april 2005 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de voldoening van omzetbelasting op aangifte over het eerste kwartaal 2005. In die procedure was in geschil of eiseres als natuurkundig therapeut kon delen in de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, onder g, van de Wet OB. Bij brief van 19 mei 2010 heeft verweerder gereageerd op het bezwaarschrift van eiseres en de ontwikkelingen in de bezwaarprocedure kenbaar gemaakt. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat eiseres heeft ingestemd haar bezwaarprocedure te laten meeliften met andere (proef)procedures, waardoor zij tegen volgende tijdvakken geen aparte bezwaren hoefde in te dienen. Als gevolg van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 april 2006, H.A. Solleveld en J.E. van den Hout-van Eijnsbergen, C-443/04 en C-444/04, is het bezwaarschrift van eiseres gegrond verklaard en heeft eiseres de omzetbelasting over de jaren 2005 tot en met 2009 teruggekregen. Voor de jaren 2010, 2011 en 2012 was eiseres voor haar dienstverlening geen omzetbelasting verschuldigd.
3. Vanaf 2013 is de vrijstelling gewijzigd en werd door de Belastingdienst het standpunt ingenomen dat onder meer de dienstverlening van eiseres niet meer onder de vrijstelling viel.
4. Tegen de heffing van omzetbelasting op de dienstverlening van eiseres per 2013 heeft zij op 25 april 2013 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaarschrift aangemerkt als zijnde gericht tegen de voldoening van omzetbelasting op aangifte over het eerste kwartaal 2013. Verweerder heeft geen ontvangstbevestiging gestuurd en ook niet op andere wijze gereageerd.
5. Uit het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:744, bleek dat de dienstverlening van eiseres wel onder het bereik van de vrijstelling valt.
6. Bij brief van 13 november 2015 heeft eiseres opnieuw en onder dezelfde motivering als in 2013 haar bezwaar kenbaar gemaakt bij verweerder. Daarbij heeft eiseres de door haar betaalde omzetbelasting over de jaren 2013, 2014 en 2015 vermeld.
7. Verweerder heeft bij brief van 14 april 2017 aan eiseres gevraagd een sjabloon in te vullen en per tijdvak de verschuldigde omzetbelasting te vermelden. Eiseres heeft op 24 juli 2017 gereageerd. Over het tweede, derde en vierde kwartaal 2013 en alle vier kwartalen 2014 heeft eiseres een terug te ontvangen bedrag aan omzetbelasting ingevuld van respectievelijk € 3.755, € 2.502, € 3.657, € 1.383, € 3.202, € 4.190 en € 2.710 (totaal: € 21.399). Bij brief van 4 augustus 2017 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld wegens niet-ontvankelijkheid van de bezwaren deze omzetbelasting niet terug te geven. Verweerder heeft wel teruggaaf verleend over het eerste kwartaal 2013 en heeft ambtshalve teruggave verleend over de tijdvakken vanaf 1 januari 2015.
8. In geschil is of de bezwaren van eiseres terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Als de bezwaren ontvankelijk blijken te zijn, dan is tussen partijen niet in geschil dat eiseres recht heeft op teruggaven van omzetbelasting van in totaal € 21.399, conform het door haar teruggestuurde sjabloon.
9. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ontvankelijk is in haar bezwaren. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. Al in 2005 heeft zij bezwaar gemaakt tegen de heffing van omzetbelasting over haar dienstverlening. Daarbij is door verweerder meegedeeld dat eiseres tegen toekomstige tijdvakken niet opnieuw bezwaar hoefde te maken. Toen eiseres hoorde dat zij per 2013 opnieuw omzetbelasting verschuldigd was, heeft zij wederom onmiddellijk bezwaar gemaakt. Op dit bezwaarschrift heeft verweerder niet gereageerd. Daaruit heeft eiseres de conclusie getrokken dat verdere bezwaren ongewenst zijn en ook niets aan haar rechtspositie zouden toevoegen, aangezien hetgeen voor haar geldt ook voor haar beroepsgenoten geldt. Toen bleek dat eiseres naar aanleiding van de jurisprudentie van de Hoge Raad vanaf 2013 geen omzetbelasting verschuldigd was, heeft zij op 13 november 2015 alsnog bezwaar gemaakt. Eiseres begrijpt niet dat verweerder wel teruggaven voor de eerste drie kwartalen van 2015 heeft verleend, maar niet ook voor het tweede, derde en vierde kwartaal 2013 en alle vier kwartalen 2014. Indien eiseres ontvankelijk is in haar bezwaren, verzoekt zij om teruggave van de afgedragen omzetbelasting van € 21.399. Eiseres wil over dit bedrag ook graag rente vergoed hebben.
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet ontvankelijk is in haar bezwaren. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de afspraak om geen verdere bezwaren te hoeven indienen enkel op de bezwaarprocedure voor de jaren 2005 tot en met 2009 betrekking heeft en geen vertrouwen schept voor bezwaarprocedures van andere tijdvakken. Volgens verweerder is geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding en diende eiseres per tijdvak opnieuw en tijdig bezwaar te maken.
11. De rechtbank oordeelt als volgt. Ten aanzien van een prematuur ingediend bezwaar is in artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Wanneer echter de voldoening op aangifte van omzetbelasting nog niet heeft plaatsgevonden, staat tegen die voldoening geen bezwaar open (zie Hoge Raad van 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BG5375). In dit geval is het dus niet mogelijk om geldig bezwaar te maken tegen toekomstige tijdvakken. Ook is de toezegging van verweerder met betrekking tot de bezwaarprocedure voor de jaren 2005 tot en met 2009 niet van toepassing op andere jaren. Eiseres kon dus ook niet op basis van een toezegging aanspraak maken op terugbetaling van de op aangifte voldane omzetbelasting.
12. Op 13 november 2015 heeft eiseres opnieuw bezwaar gemaakt tegen de heffing van omzetbelasting vanaf 2013. Daarmee heeft zij alsnog bezwaar gemaakt tegen de reeds voldane omzetbelasting op aangifte over de kwartalen vanaf 2013. Niet in geschil is dat dit bezwaar te laat is ingediend. Voor te late bezwaren geldt dat zij niet-ontvankelijk worden verklaard, tenzij het niet tijdig indienen verontschuldigbaar is in de zin van artikel 6:11 van de Awb. De rechtbank zal daarom beoordelen of sprake is van een dergelijke verschoonbare termijnoverschrijding.
13. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Toen eiseres hoorde dat zij per 2013 opnieuw omzetbelasting verschuldigd was, heeft zij onmiddellijk bezwaar gemaakt. Op dit bezwaarschrift heeft verweerder niet gereageerd. Ook heeft verweerder geen uitleg gegeven over de gang van zaken. Gelet op de gang van zaken in de jaren 2005 tot en met 2009 mocht eiseres verwachten dat zij niet per kwartaal bezwaar hoefde te maken. Doordat verweerder niet heeft gereageerd, heeft hij deze verwachting niet ontkracht. In dit verband weegt mee dat sprake is van een aangiftebelasting waardoor er geen rechtsmiddelenverwijzing is geweest die eiseres er op heeft gewezen dat zij per kwartaal bezwaar moest maken. Daarnaast waren zowel eiseres als verweerder ervan op de hoogte dat ook door beroepsgenoten procedures werden gevoerd over de belastingplicht en heeft verweerder eerst de uitkomst van deze procedures afgewacht voordat de bezwaren werden behandeld. Aannemelijk is daarom dat eiseres niet wist dat zij per kwartaal bezwaar moest maken. Toen bleek dat eiseres naar aanleiding van de jurisprudentie van de Hoge Raad in 2015 vanaf 2013 geen omzetbelasting verschuldigd was, heeft zij op 13 november 2015 alsnog bezwaar gemaakt. Ook heeft zij in reactie op de sjabloonbrief van 14 april 2017 de bedragen aan ten onrechte voldane omzetbelasting teruggevraagd. Onder deze omstandigheden is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dat betekent dat niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren achterwege had moeten blijven.
14. Verweerder heeft gewezen op de uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland van 16 januari 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:226. Deze uitspraak is voor de rechtbank geen reden om anders te oordelen, omdat de situatie in die zaak anders was. In die zaak heeft de gemachtigde van de belanghebbende eerst drie keer tijdig bezwaar gemaakt en was hij dus op de hoogte van het feit dat per kwartaal bezwaar moet worden gemaakt. In het geval van eiseres was daarvan geen sprake.
15. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar vernietigd. Niet in geschil is dat eiseres dan recht heeft op teruggaven van omzetbelasting over het tweede, derde en vierde kwartaal 2013 en alle vier kwartalen 2014 conform het door haar ingevulde sjabloon. De rechtbank heeft de zaak daarom niet terugverwezen naar verweerder, maar heeft zelf in de zaak voorzien door overeenkomstig te beslissen.
16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van rente over de omzetbelasting die zij teveel heeft betaald. Gelet op artikel 30ha, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is verweerder over de teruggaafbeschikkingen belastingrente verschuldigd. De rechtbank kan deze belastingrente op dit moment niet toewijzen, omdat verweerder nog geen beschikking belastingrente heeft genomen en deze dus ook niet ter beoordeling voorligt. Maar de rechtbank gaat er vanuit dat verweerder deze rente conform de wet en haar beleid aan eiseres zal uitbetalen.
17. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Zij heeft aannemelijk gemaakt dat het bezwaarschrift en het beroepschrift zijn opgesteld door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn de kosten voor de door de gemachtigde verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 750 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 249 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door eiseres genoemde proceskosten, te weten reis- en verblijfskosten en verletkosten is verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 31,20 en € 75 (3 uren à € 25). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De proceskostenvergoeding bedraagt daarom € 856,20.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van S. Lensink MSc, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.