ECLI:NL:RBGEL:2018:3140

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 juli 2018
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4847
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van Luxemburgs sociale verzekeringsrecht op Rijnvarende en de rol van de Nederlandse autoriteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als Rijnvarende, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De eiser verzocht om het Luxemburgse sociale verzekeringsrecht op hem van toepassing te verklaren voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2013. De verweerder had dit verzoek echter afgewezen, met als argument dat de Nederlandse premieaanslagen over die jaren nog niet onherroepelijk vaststonden vanwege een lopende bezwaarprocedure bij de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat de verweerder ten onrechte niet expliciet had beslist op het verzoek van eiser, en dat het beroep gegrond was. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover er niet expliciet op het verzoek was beslist, maar heeft zelf in de zaak voorzien door het verzoek om het Luxemburgse sociale verzekeringsrecht af te wijzen. De rechtbank concludeerde dat op basis van de Rijnvarendenovereenkomst de sociale zekerheidswetgeving van Nederland van toepassing was, en dat de eiser geen recht had op de gevraagde regularisatie. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser toegewezen aan de verweerder en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/4847

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2018

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2013 een regularisatieovereenkomst te sluiten met de bevoegde autoriteiten in Luxemburg afgewezen.
Bij besluit van 9 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser heeft in de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2013, in dienst van [Bedrijf A] , gevestigd te Luxemburg, gevaren op de [Schip A] . De [Schip A] is een binnenvaartschip behorende tot de Rijnvaart. De eigenaar van het schip en tevens de exploitant is [Bedrijf B] gevestigd te [plaats] . Voor eiser zijn in Luxemburg premies afgedragen. Ter voorkoming van het betalen van dubbele premies in zowel Luxemburg als Nederland heeft eiser verweerder verzocht te bepalen dat het Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht van toepassing is en voor zover nodig met toepassing van artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004 tot regularisatie over te gaan.
2. Verweerder heeft het regularisatieverzoek afgewezen, omdat de Nederlandse premieaanslagen over de jaren 2011, 2012 en 2013 nog niet onherroepelijk vast staan vanwege een nog lopende bezwaarprocedure bij de Belastingdienst. Verweerder neemt hangende dergelijke procedures geen beslissingen over verzekeringsposities. Volgens vaste rechtspraak is dit beleid van verweerder aanvaard.
Het relevante wettelijke kader
3.1.
Met ingang van 1 mei 2010 is Verordening (EG) 883/2004 van kracht geworden. In de artikelen 11 tot en met 15 van deze Verordening is bepaald welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van deze Verordening kunnen twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen, in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen vaststellen op de artikelen 11 tot en met 15.
3.2.
Op 11 februari 2011 hebben de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Verordening gesloten. Deze “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (Staatscourant 2011, 3397; hierna: de Rijnvarendenovereenkomst) bevat exclusieve aanwijsregels voor werknemers en zelfstandigen die op grond van de Overeenkomst als Rijnvarende kunnen worden aangemerkt. Deze Rijnvarendenovereenkomst werkt terug tot 1 mei 2010, de datum waarop de Verordening in werking is getreden.
Uit het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder c, in samenhang gelezen met artikel 4, eerste en tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst volgt dat slechts de wetgeving van één enkele lidstaat van toepassing is en wel de socialezekerheidswetgeving van de staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming die het betrokken schip exploiteert.
De toepasselijke socialezekerheidswetgeving
4.1.
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek om het Luxemburgse sociale verzekeringsrecht van toepassing te verklaren. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat dient te worden vastgesteld dat op hem de socialezekerheidswetgeving van Luxemburg van toepassing is.
4.2.
Zoals door verweerder ook ter zitting is erkend, heeft verweerder in de besluitvorming ten onrechte niet expliciet beslist op het verzoek om het Luxemburgse sociale verzekeringsrecht op eiser van toepassing te verklaren. Reeds om die reden is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover er niet expliciet en gemotiveerd op het verzoek is beslist.
4.3.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit de besluitvorming wel blijkt dat verweerder het verzoek impliciet heeft afgewezen. Uit de besluitvorming volgt immers dat volgens verweerder op eiser het Nederlands sociale verzekeringsrecht van toepassing is. Ten einde te kunnen bepalen welke gevolgen aan de gedeeltelijke vernietiging moeten worden verbonden zal de rechtbank beoordelen of verweerder terecht het verzoek heeft afgewezen.
5. Voor zover eiser stelt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten het sociale verzekeringsrecht vast te stellen met inachtneming van de procedure in artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 overweegt de rechtbank dat in artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 de te volgen procedure is beschreven voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) 883/2004. In deze zaak is echter terecht geen toepassing gegeven aan artikel 13, maar aan (de op grond van) artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004 (gesloten Rijnvarendenovereenkomst). Reeds daarom kan eisers beroep op het beginsel van loyale samenwerking zoals neergelegd in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 december 2017 [1] niet slagen. In die zaak was de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing en diende artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 wel toegepast te worden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1.
Uit het onder 3.2 en 3.3 weergegeven relevante wettelijke kader volgt dat voor het antwoord op de vraag of op eiser de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg of van Nederland van toepassing is, beslissend is waar zich de zetel bevindt van de onderneming die het schip exploiteert. Niet in geschil is dat eiser in de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2013 werkzaam was aan boord van het binnenvaartschip de [Schip A] , die tot de Rijnvaart behoorde. Ook is niet in geschil dat [Bedrijf B] gevestigd te [plaats] de eigenaar en tevens exploitant was van de [Schip A] . Dit betekent dat op grond van de Rijnvarendenovereenkomst in de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2013 op eiser de sociale zekerheidswetgeving van Nederland van toepassing is.
6.2.
Dat aan eiser door de Luxemburgse autoriteiten een E106-verklaring is verstrekt leidt niet tot een ander oordeel. Uit de jurisprudentie volgt dat deze onder Verordening (EG) 1408/71 afgegeven verklaring, aan iemand die onder het Rijnvarendenverdrag valt geen bindende werking heeft ten opzichte van verweerder. [2] De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het oordeel anders zou luiden onder de werking van Verordening (EG) 883/2004. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder niet gebonden is aan de door Luxemburg aan eiser afgegeven E106-verklaring.
6.3.
Voor het standpunt van eiser dat, gelet op de zwaarwegende belangen van eiser om niet onderworpen te worden aan dubbele premieheffing, van rechtswege, althans zonder een belangenafweging, op grond van artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 het Luxemburgse sociale verzekeringsrecht van toepassing is, is geen enkel aanknopingspunt te vinden. Dat verweerder een discretionaire bevoegdheid toekomt op grond van artikel 16, eerste lid, van de Verordening (EG) 883/2004 volgt reeds uit de tekst van deze “kan” bepaling. Daarnaast is een dergelijke lezing van dit artikel ook evident in strijd met de essentie van zowel de Verordening (EG) 883/2004 als de Rijnvarendenovereenkomst om duidelijke aanwijsregels op te stellen. Hierbij komt de verzekerde geen keuzevrijheid toe.
7. De rechtbank ziet gelet op het voren overwogene aanleiding om het geconstateerde gebrek te repareren door zelf in de zaak te voorzien en het verzoek om te verklaren dat het Luxemburgse sociale verzekeringsrecht op eiser van toepassing is af te wijzen.
Boordeling afwijzing regularisatieverzoek
8.1.
De rechtbank dient allereerst ambtshalve te beoordelen of verweerder bevoegd is om inhoudelijk te beslissen op het regularisatieverzoek.
8.2.
Ingevolge artikel 18 van de Verordening (EG) 987/2009 wordt een verzoek van de werkgever of de betrokkene om een uitzondering te maken op de artikel 11 tot en met 15 van Verordening (EG) 883/2004, indien mogelijk vooraf, ingediend bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan de werknemer of de betrokkene toepassing van de wetgeving wenst. Wordt een verzoek ingediend bij een overeenkomstige autoriteit of orgaan van een andere lidstaat, dan dient deze, gelet op het bepaalde in artikel 81 van Verordening (EG) 883/2004, het verzoek door te zenden aan de bevoegde autoriteit of het aangewezen orgaan van de juiste lidstaat.
8.3.
De rechtbank ziet zich in dit kader allereerst gesteld voor de vraag wat de grondslag is van het verzoek van eiser. Zoals in 3.2 en 3.3 is overwogen biedt artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 de mogelijkheid aan lidstaten om in onderlinge overeenstemming, in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen vast te stellen op het bepaalde in de artikelen 11 tot en met 15 van deze Verordening (hierna: regularisatieovereenkomst). Met de Rijnvarendenovereenkomst is hieraan invulling gegeven. Volgens de Rijnvarendenovereenkomst is in het geval van eiser de sociale zekerheidswetgeving van Nederland van toepassing. Met het verzoek van 25 augustus 2016 verzoekt eiser om, in afwijking van de Rijnvarendenovereenkomst, de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg toe te passen. De vraag is of dit mogelijk is, aangezien op grond van artikel 16 van de Verordening (EG) 883/2004 alleen uitzonderingen op het bepaalde in artikel 12 tot en met 15 van deze verordening mogelijk zijn en de Rijnvarendenovereenkomst geen verdere afwijkingsmogelijkheid van de daarin bepaalde aanwijsregels bevat.
8.4.
Zoals deze rechtbank ook reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 22 januari 2018 ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat met het bepaalde in artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004 en de Rijnvarendenovereenkomst door de betrokken staten is beoogd uit te sluiten dat in voorkomende gevallen opnieuw gebruik kan worden gemaakt van de in artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 neergelegde bevoegdheid. De kennelijke bedoeling is dat het steeds mogelijk moet blijven om in voorkomende gevallen overeenkomsten te sluiten die voor de betrokkenen in gunstige zin van de Rijnvarendenovereenkomst afwijken. Artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004, strekt immers tot het te allen tijde mogelijk maken van uitzonderingen op de aanwijsregels in de artikelen 11 tot en met 15 van Verordening (EG) 883/2004 op verzoek en in het belang van personen of groepen personen. Daarnaast was het op grond van artikel 13 van het voorheen toepasselijke Rijnvarendenverdrag expliciet mogelijk om steeds uitzonderingen op de aanwijsregels te maken en zijn er geen aanwijzingen dat de betrokken staten met de Rijnvarendenovereenkomst (ten aanzien hiervan) een wijziging hebben willen aanbrengen. [3] De rechtbank beschouwt het verzoek van eiser daarom als een verzoek om een uitzondering vast te stellen op grond van artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004.
8.5.
Nu artikel 18 van de Verordening (EG) 987/2009 voorschrijft dat een verzoek als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004, wordt ingediend bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de betrokkene toepassing van de wetgeving wenst, had het verzoek van eiser moeten worden ingediend bij de bevoegde Luxemburgse autoriteiten. Dit betekent dat verweerder het verzoek van eiser met toepassing van artikel 81 van Verordening (EG) 883/2004 had moeten doorzenden naar Luxemburg.
8.6.
De rechtbank ziet echter geen aanleiding om verdere consequenties te verbinden aan dit gebrek nu verweerder al inhoudelijk op het verzoek om een regularisatieovereenkomst af te sluiten heeft beslist. De rechtbank zal dan ook overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van dit onderdeel van het bestreden besluit nu daarmee de belangen van eiser niet worden geschaad.
9.1.
Eiser voert aan dat er geen rechtvaardiging of reden is om procedures bij de Belastingdienst af te wachten, aangezien de Nederlandse Belastingdienst niet bevoegd is het toepasselijk sociaal verzekeringsrecht vast te stellen of een regularisatieprocedure in gang te zetten.
9.2
Verweerder heeft te kennen gegeven dat afwijzend wordt beslist op verzoeken om de in artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) 883/2004 omschreven overlegprocedure te starten, indien er – zoals in dit geding – een procedure loopt over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB is dit een geenszins onredelijk uitgangspunt, nu er hangende zo’n procedure nog geen duidelijkheid bestaat over de toe te passen wetgeving en nog onduidelijk is of het noodzakelijk is een regularisatieprocedure te starten teneinde het door een betrokkene gewenste resultaat te bereiken. In dit verband heeft de CRvB mede het belang van rechtseenheid en rechtszekerheid in aanmerking genomen. Verder heeft de CRvB overwogen dat het nut en doel van het opstarten van bedoelde overlegprocedure mede wordt bepaald door de uitkomst van lopende rechterlijke procedures over de ingevolge de aanwijsregels toe te passen wetgeving en de daarbij van belang geachte omstandigheden. [4] Eisers stelling dat het niet in de rede ligt om te wachten tot de aanslagen van de Belastingdienst in rechte vaststaan, omdat niet de Belastingdienst, maar verweerder bevoegd is om het toepasselijke stelsel vast te stellen, is in bovengenoemde zaken door de CRvB reeds bij de beoordeling betrokken en doet naar het oordeel van de rechtbank ook niet af aan de genoemde argumenten om het beleid niet onredelijk te achten.
9.3
Voor zover eiser betoogt dat er omstandigheden zijn om in voor eiser begunstigende zin af te wijken van het door verweerder gehanteerde uitgangspunt, is de rechtbank van oordeel dat hiervan niet is gebleken. Het staat eiser vrij om opnieuw een regularisatieverzoek te doen indien en nadat er in de fiscale rechterlijke kolom een finaal negatief oordeel is gegeven over zijn vermeende recht op vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen. Verweerder heeft beleidsregels vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of dergelijke verzoeken om met terugwerkende kracht alsnog regularisatieprocedures te starten al dan niet worden gehonoreerd. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, zal verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1). Verweerder dient tevens aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 46,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover verweerder niet heeft beslist op het verzoek van eiser om het Luxemburgse sociale verzekeringsrecht van toepassing te verklaren;
- wijst het verzoek om het Luxemburgse sociale verzekeringsrecht op eiser van toepassing te verklaren af;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46,- aan hem dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, mr. J.A. van Schagen en
mr. E.C.E. Marechal, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.B. Wichman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 13 juli 2018
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 9 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3578 en van 28 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2634.