ECLI:NL:RBGEL:2018:3028

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 juli 2018
Publicatiedatum
9 juli 2018
Zaaknummer
14-1839 14-1842 14-1844 14-1846 14-1848 en 14-3188
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nadeelcompensatie als gevolg van een peilbesluit met advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak

In deze zaak hebben eisers, agrariërs met gronden in het gebied van de Rijnstrangen, schadevergoeding aangevraagd bij het waterschap Rijn en IJssel als gevolg van een peilbesluit dat vernatting van hun gronden heeft veroorzaakt. De rechtbank Gelderland heeft op 9 juli 2018 uitspraak gedaan in de beroepen van eisers tegen de besluiten van het waterschap. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van 30 januari 2014, waarin de aanvragen om schadevergoeding werden afgewezen, onvoldoende zorgvuldig waren genomen en onjuist waren gemotiveerd. De rechtbank volgde het advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB), die concludeerde dat de schadevergoeding voor inkomensschade te hoog was vastgesteld en dat de vermogensschade niet correct was berekend. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de schadevergoeding die was vastgesteld de geleden schade ruimschoots vergoedde. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de wettelijke rente over de schadevergoeding vanaf 4 november 2009 verschuldigd was en dat de Staat der Nederlanden een schadevergoeding van € 1.000 aan elke eiser moest betalen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelde ook de proceskosten vast en bepaalde dat het waterschap het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 14/1839, 14/1842, 14/1844, 14/1846, 14/1848 en 14/3188

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen
[eiser], te [woonplaats],
[eiser], te [woonplaats],
[eiser], te [woonplaats],
[eiser],te [woonplaats],
[eiser], te [woonplaats],
(gemachtigde: mr. M.J.H. van Baalen),
en
6.
[eiser], te [woonplaats],
(gemachtigde: mr. E.H.M. Harbers),
hierna tezamen te noemen: eisers,
en
het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rijn en IJssel,te Doetinchem,
verweerder,
(gemachtigde: mr. T.W. Franssen).

Procesverloop

Bij besluiten van 24 mei 2013 heeft verweerder besloten op de afzonderlijke aanvragen van eisers om vergoeding van schade.
Bij besluiten van 30 januari 2014 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 24 mei 2013 gegrond verklaard, deze besluiten herroepen en opnieuw op de aanvragen om vergoeding van schade beslist.
Eisers hebben tegen de besluiten van 30 januari 2014 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Een eerste (regie)zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2015. Daar zijn eisers 1 tot en met 5 in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Eiseres 6 is verschenen, vertegenwoordigd door [eiser], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is daar verschenen, vertegenwoordigd door mr. H.M. Slaghekke en bijgestaan door zijn gemachtigde.
Vervolgens heeft een zitting plaatsgevonden op 19 januari 2016. Daar zijn eisers 1 tot en met 5 in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en vergezeld van [betrokkene 1], werkzaam bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf]) en [betrokkene 1], werkzaam bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf]). Eiseres 6 is verschenen, vertegenwoordigd door [eiser], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is daar verschenen, vertegenwoordigd door mr. H.M. Slaghekke en bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van T.W. van Rosmalen, werkzaam als hydroloog bij verweerder, mr. ing. A.C.M.M. van Heesbeen, werkzaam bij Gloudemans Rentmeesters BV (hierna: Gloudemans) en T.M. Houwen, voorheen werkzaam bij Gloudemans.
Aan het einde van deze zitting is het onderzoek gesloten.
Op 19 april 2016 is het onderzoek heropend, omdat de rechtbank de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: StAB) als deskundige wil gaan benoemen.
De StAB heeft op 17 maart 2017 advies uitgebracht.
Naar aanleiding van dat advies heeft op 9 mei 2017 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Aldaar zijn in persoon verschenen eisers 1 tot en met 3, bijgestaan door hun gemachtigde, die ook eisers 4 en 5 daar vertegenwoordigde. Eiseres 6 is verschenen, vertegenwoordigd door [eiser], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is daar verschenen, vertegenwoordigd door T.W. van Rosmalen en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder is de StAB daar vertegenwoordigd door mr. ir. O.W.J.M. Scholte en
bc. P.A.H.M. Willems.
Naar aanleiding van deze comparitie is de StAB verzocht opnieuw advies uit te brengen. Dat is gebeurd op 5 april 2018.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld op dit advies te reageren. Eisers 1 tot en met 5 hebben hier bij brief van 9 mei 2018 gebruik van gemaakt en eiseres 6 heeft hier bij brief van 9 mei 2018 gebruik van gemaakt.
Ten slotte heeft op 4 juni 2018 een zitting plaatsgevonden. Op die zitting zijn eisers 1 tot en met 5 in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en vergezeld van [betrokkene 1], werkzaam bij [bedrijf] en [betrokkene 1], werkzaam bij [bedrijf]. Eiseres 6 is verschenen, vertegenwoordigd door [eiser], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is daar verschenen, vertegenwoordigd door mr. H.M. Slaghekke en bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van T.W. van Rosmalen, werkzaam als hydroloog bij verweerder.

Overwegingen

Besluitvorming
1.1
Eisers hebben ieder afzonderlijk aanvragen voor schadevergoeding bij verweerder ingediend in verband met te verwachten schade als gevolg van vernatting, veroorzaakt door een peilbesluit van 1 maart 2007, dat ziet op het gebied van de Rijnstrangen. Eisers 1 tot en met 5 hebben in dat gebied hun agrarisch bedrijf, met gronden hetzij in eigendom hetzij in pacht. Eiseres 6 is eigenaar en verpachter van gronden in dat gebied. De gestelde schade betreft vermogensschade (waardevermindering van de gronden en de opstallen), herinrichtingskosten en inkomensschade, naast een vergoeding voor belastingschade, rentederving en deskundigenkosten. De gestelde inkomensschade bestaat elk jaar uit de verminderde opbrengsten als gevolg van gewasschades, de verminderde gewaskwaliteit en benutting van gronden, de extra bewerkingskosten, de graslandvernieuwing en de mestopslagkosten. Eisers 1 tot en met 5 hebben hun aanvragen om schade onderbouwd met rapporten van [bedrijf] en [bedrijf]. Eiseres 6 heeft haar aanvraag onderbouwd met een rapport van Van Hoogmoed Taxatie en Adviesbureau.
1.2
Om deze aanvragen te behandelen heeft verweerder op grond van de Schadevergoedingsregeling waterschap Rijn en IJssel (hierna: de schaderegeling) de Adviescommissie Rijnstrangen (hierna: de Adviescommissie) ingesteld om verweerder op basis van artikel 5 van de schaderegeling van advies te voorzien.
Bij rapporten van 5 december 2012, voor eiser 5 aangevuld op 6 februari 2013, heeft de Adviescommissie verweerder geadviseerd.
1.3
Bij besluiten van 24 mei 2013 heeft verweerder vervolgens op de aanvragen beslist en voor eisers op basis van het advies van de Adviescommissie verschillende schadevergoedingsbedragen vastgesteld voor inkomensschade. Voor eiseres 6 is de inkomensschade op nul vastgesteld.
Wat betreft de vermogensschade is het advies van de Adviescommissie naar het oordeel van verweerder niet geschikt om een besluit op te nemen. Daarom heeft verweerder in zoverre een nader advies van Gloudemans gevraagd. Op 10 januari 2014 heeft Gloudemans dit nader advies uitgebracht.
1.4
Eisers kunnen zich niet in de besluiten van 24 mei 2013 vinden en hebben daartegen bezwaar gemaakt.
1.5
Op deze gemaakte bezwaren heeft verweerder bij besluiten van 30 januari 2014 besloten. Daarbij heeft verweerder ook het advies van Gloudemans betrokken en verder tevens een besluit genomen op het verzoek om vergoeding van vermogensschade.
1.6
Omdat eisers zich in deze besluiten van 30 januari 2014 niet konden vinden, hebben zij hiertegen beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.7
Blijkens pagina 5 van het proces verbaal van de zitting van 19 januari 2016 is het beroep van eisers 1 tot en met 5 wat betreft de dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen, geheel ingetrokken. Daarover zal de rechtbank dus geen uitspraak doen.
Duiding bestreden besluiten
2. Tussen partijen is in geschil of de besluiten van 30 januari 2014 nu een besluit op bezwaar zijn of een primair besluit. Er is bij besluiten van 30 januari 2014 immers, zo stelt verweerder, voor het eerst op de verzoeken om vermogensschade beslist. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een besluit op bezwaar. Bij besluiten van 30 januari 2014 is besloten op de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 24 mei 2013. In zoverre zijn die besluiten onmiskenbaar een besluit op bezwaar. Dat daarbij (ook) voor het eerst op de verzoeken om vermogensschade is beslist, maakt niet dat (in zoverre) sprake is van een primair besluit, mede nu de aanvragen om schade zijn gebaseerd op hetzelfde schadeveroorzakend besluit en ook niet zijn en kunnen worden gesplitst in een deel inkomensschade en een deel vermogensschade.
Beoordeling bestreden besluiten
3.1
Eisers voeren - kort gezegd - aan dat verweerder de door hen geleden schade onjuist (want: veel te laag) heeft vastgesteld. De door verweerder uitgekeerde bedragen aan nadeelcompensatie zijn ontoereikend om de geleden schade te compenseren. Bovendien is de door verweerder gevolgde procedure onzorgvuldig.
3.2
Eisers betogen dat de schaderegeling, in het bijzonder artikel 6, eerste lid, daarvan, in de weg staat aan het door verweerder in de besluitvormingsfase inschakelen van een andere deskundige, in dit geval Gloudemans, dan de op basis van die regeling samengestelde Adviescommissie.
Dit betoog faalt. Artikel 6, eerste lid, van de schaderegeling heeft geen andere strekking dan dat verweerder bij een aanvraag om nadeelcompensatie advies moet vragen aan een door hem ingestelde adviescommissie. Dat heeft verweerder met het instellen van de Adviescommissie gedaan. Dit artikel geeft geen regeling voor het geval verweerder, uitvoering gevend aan zijn in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen plicht om zich te vergewissen van de zorgvuldigheid van het advies, van oordeel is dat dit advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De schaderegeling staat er naar het oordeel van de rechtbank daarom ook niet aan in de weg dat verweerder een nader advies vraagt.
3.3.1
Eisers betogen verder dat verweerder geen aanleiding had om af te wijken van het advies van de Adviescommissie. Verweerder heeft ten onrechte voor de vermogensschade en de inkomensschade twee afzonderlijke adviezen gevraagd. Verweerder heeft verder volgens eisers het rapport van Gloudemans, dat is gevraagd voor de vermogensschade, ten onrechte ook bij de beoordeling van de inkomensschade betrokken. Eisers hebben daarbij de overtuiging dat verweerder Gloudemans heeft ingeschakeld omdat verweerder is geschrokken van de bedragen die de Adviescommissie, ook voor de inkomensschade, heeft berekend.
3.3.2
Volgens vaste rechtspraak moet verweerder bij een besluit op een verzoek om nadeelcompensatie in beginsel van het advies van de door hem benoemde deskundige, in dit geval de Adviescommissie, uitgaan, indien uit dat advies op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn.
Verweerder dient zich er in dat kader van te vergewissen dat het advies op de juiste wijze tot stand komt. Daarbij komt aan de orde hoe de informatie is vergaard, of de feiten en uitgangspunten juist en actueel zijn en of de redenering voldoende inzichtelijk en begrijpelijk is.
3.3.3
Verweerder heeft na het uitbrengen van het advies door de Adviescommissie gesteld het niet eens te zijn met:
- reeds in de vergoeding van inkomensschade verdisconteerde
vermogensschade in de vorm van waardevermindering nogmaals als vermogensschade te vergoeden;
- het toekennen van een generieke vergoeding van € 3.000 per hectare.
De rechtbank acht het voorstelbaar dat de inhoud van het advies op deze, voor de omvang van de eventueel door verweerder uit te keren vermogensschade zeer bepalende, onderdelen vragen bij verweerder opriep. Het ligt immers op het eerste gezicht niet voor de hand om vermogensschade die reeds is verdisconteerd in een gekapitaliseerde inkomensvergoeding nogmaals als vermogensschade uit te keren. Het toekennen van een generieke vergoeding omdat op de gronden een natuurclaim is komen te rusten die ‘stigmaschade’ tot gevolg zou hebben, was, gelet op vaste rechtspraak eveneens een aanvechtbare keuze. Verweerder heeft deze bedenkingen expliciet voorgelegd aan de Adviescommissie. Deze heeft toen volstaan met de zinsnede dat ‘naar het oordeel van de adviescommissie zij haar benadering in de conceptadviezen voldoende [heeft] toegelicht’. Mede gelet op deze korte en niet nader gemotiveerde reactie van de Adviescommissie heeft verweerder het advies van die commissie voor zover het de vermogensschade betrof onvoldoende inzichtelijk mogen achten. Verweerder stelt zich dus terecht op het standpunt dat het hem vrijstond om ten aanzien van de vermogensschade van het advies van de Adviescommissie af te wijken en om nader advies te vragen.
3.3.4
Verweerder had geen twijfel aan de inzichtelijkheid van het advies van de Adviescommissie wat betreft de inkomensschade. Daarom bestond er voor verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen rechtsgrond om af te wijken van dit advies over de inkomensschade. Het advies van Gloudemans was, gelet op de hierboven aangehaalde motivering van de bestreden besluiten, volgens verweerder alleen nodig voor de vermogensschade. Verweerder betrekt het rapport van Gloudemans in de bestreden besluiten vervolgens echter ook bij de beoordeling van de inkomensschade, terwijl het daar niet voor gevraagd was. Verweerder is alleen via het advies van Gloudemans tot het oordeel gekomen dat het advies van de Adviescommissie over de inkomensschade niet juist was. Dit had echter niet te maken met de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dit advies. De conclusie is dus dat verweerder in de bestreden besluiten het advies van Gloudemans ten onrechte heeft betrokken bij de beoordeling van de inkomensschade door de motivering van het standpunt op dat advies te baseren. Dat verweerder uiteindelijk de schadebedragen voor inkomensschade niet lager vaststelt en in die zin geen directe financiële gevolgen aan deze motivering heeft verbonden, doet er niet aan af dat het betoog slaagt. De motivering en zorgvuldige totstandkoming van een besluit worden in rechte evenzeer beoordeeld. In zoverre zijn de bestreden besluiten dus onzorgvuldig genomen.
3.4
Verder betogen eisers dat de motivering van de bestreden besluiten over de vraag of eisers van het peilbesluit nadeel ondervinden, inconsequent is.
Dit betoog slaagt evenzeer. Verweerder stelt in de bestreden besluiten namelijk enerzijds dat het juridisch peil niet verandert, zodat eisers geen nadeel hebben van het peilbesluit, maar anderzijds gaat verweerder bij zijn berekeningen wel uit van nadeel als gevolg van een peilverschil en op basis daarvan wordt schade vergoed. Dat is niet met elkaar te verenigen. Daarbij betrekt de rechtbank dat alle deskundigen in de bestuurlijke fase het erover eens waren dat bepaalde percelen van eisers als gevolg van het peilbesluit vernatten en eisers schade daarvan hebben. De deskundigen strijden alleen over hoe hoog die schade is. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder ook geen afstand genomen van zijn deskundigen op dat punt. In zoverre zijn de bestreden besluiten onjuist gemotiveerd.
Tussenconclusie
4. Het voorgaande betekent dat de beroepen gegrond zijn. De bestreden besluiten komen voor vernietiging in aanmerking, nu deze onvoldoende zorgvuldig zijn genomen en onjuist zijn gemotiveerd.
5. De rechtbank zal, in het kader van de finale beslechting van het geschil, vervolgens bezien of zij zelf in de zaak kan voorzien, al dan niet via instandlating van de rechtsgevolgen.
Advies StAB
6. Gelet op de geschilpunten en nu een aantal beroepsgronden betrekking heeft op een verschil van inzicht van de verschillende deskundigen, is besloten een advies van de StAB te vragen. De rechtbank heeft daartoe vragen en uitgangspunten geformuleerd, die eerst schriftelijk en vervolgens mondeling ter comparitie met partijen zijn besproken. Op basis van deze vragen en uitgangspunten is advies van de StAB gevraagd.
6.1
Bij het zelf in de zaak voorzien zal de rechtbank dus het advies van de StAB tot uitgangspunt nemen. De adviezen van de Adviescommissie en Gloudemans worden op deze wijze niet meer direct in de beoordeling betrokken, zodat de beroepsgronden hiertegen ook niet hoeven te worden behandeld. Voor zover deze beroepsgronden ook betekenis hebben ten aanzien van het StAB advies, zullen zij hieronder worden behandeld.
6.2
De StAB concludeert, zakelijk gesteld, dat de bij de bestreden besluiten toegekende schadevergoeding wat betreft inkomensschade te hoog is. Verweerder heeft deze schade namelijk gebaseerd op de wijze waarop de Adviescommissie die heeft vastgesteld. Deze heeft echter een onjuist schaalniveau gebruikt bij het toepassen van de HELP-methode. Door deze methode niet op perceelniveau, maar op een pixelniveau toe te passen, is het resultaat minder betrouwbaar. Het systeem middelt namelijk voor- en nadelen. Die middeling gaat verloren bij een benadering op pixelniveau. Een kadastrale perceel-benadering heeft hier de voorkeur, aldus de StAB. Door de voordelen van de peilverandering te weinig bij de bepaling van de schade te betrekken, is de inkomensschade door verweerder in navolging van de Adviescommissie overschat. Dat is temeer het geval omdat de Adviescommissie daarbij ten onrechte van het in dit verband meest kwetsbare gewas, bieten, is uitgegaan in plaats van de feitelijke gewasrotatie.
Wat betreft de vermogensschade is door de StAB geconstateerd dat de voordelen door Gloudemans onvoldoende bij zijn oordeel zijn betrokken. Ten onrechte is niet per bedrijf, maar per perceel de vermogensschade berekend. Daarmee zijn de voordelen onvoldoende betrokken en is de schade overschat, aldus de StAB.
6.3
Wat betreft eiseres 6 stelt de StAB dat de Adviescommissie ten onrechte stelt dat de pachtprijs niet verlaagd kan worden. Zowel voor geliberaliseerde als voor reguliere pacht is pachtverlaging naar het oordeel van de StAB mogelijk. De inkomensschade van eiseres 6 komt echter niet naast vermogensschade voor vergoeding in aanmerking, omdat dit geen twee afzonderlijke schadeoorzaken zijn.
Wat betreft de vermogensschade heeft Gloudemans de gronden per pachter ingedeeld en vervolgens verder verfijnd in kleinere economische eenheden (subkavels). Deze benadering onderschrijft de StAB. Vervolgens worden door Gloudemans echter alleen de kavels met een nadeel getaxeerd en niet de kavels met een voordeel. Omdat veel percelen tezamen worden gepacht, zullen in de pachtprijs de voordelen en nadelen worden verdisconteerd en zal per saldo minder nadeel overblijven dan Gloudemans heeft geschat, aldus de StAB. Nu de verwachte verlaging van de pachtprijs niet reëel is, is de schade voor alle gronden van eiseres 6 dus overschat, . De waardevermindering van de gronden is vervolgens niet door de StAB getaxeerd, omdat dat in ieder geval niet tot meer schade zal leiden.
7. Bij de vraag of de rechtbank uit mag gaan van het advies van de StAB is uitgangspunt volgens vaste rechtspraak dat de rechtbank een door haar ingeschakelde deskundige in beginsel mag volgen, indien het betrokken advies begrijpelijk en consistent is. De rechtbank zal daarom in het licht van wat partijen hebben aangevoerd, beoordelen of het advies van de StAB begrijpelijk en consistent is.
Inkomensschade
8. Eisers 1 tot en met 5 stellen in dat kader dat het StAB-advies niet juist is, omdat de StAB de onjuiste waterpeilen als uitgangspunt voor de berekening van de vernatting heeft gebruikt. Dit geschil is tussen partijen bediscussieerd in de comparitie en daar is uitgekomen dat het rapport van Witteveen en Bos van 4 juni 2010 tezamen met het rapport van [bedrijf] hierbij als uitgangspunt heeft te dienen voor de advisering door de StAB.
De StAB heeft bij de berekening van de gemiddeld hoogste grondwaterstand (hierna: GHG) en de gemiddeld laagste grondwaterstand (hierna: GLG) voor de nieuwe situatie het gewenste grondwater- en oppervlaktewaterregime als opgenomen in het peilbesluit als uitgangspunt genomen. Dit uitgangspunt wordt niet bestreden.
Wel bestreden wordt het uitgangspunt voor de oude situatie. De StAB heeft het grondwater- en oppervlaktewaterregime in de oude situatie afgeleid van de fictieve streefpeilen en gebaseerd op de feitelijke waterstanden in de periode 1996-2004. Omdat de feitelijke waterstanden in de oude situatie soms hoger waren dan de fictieve streefpeilen, heeft bij de invoer in het model een correctie plaatsgevonden, in die zin dat de GHG lager is vastgesteld dan feitelijk is geweest (omdat het streefpeil lager was). Hier wijkt de StAB af van [bedrijf].
Eisers stellen dat de StAB op dit punt ten onrechte afwijkt van het rapport van [bedrijf]. De StAB motiveert dit door erop te wijzen dat de omstandigheid dat [bedrijf] feitelijk hogere grondwaterstanden heeft waargenomen dan in het model zijn ingevoerd, het gevolg is van de omstandigheid dat de StAB van een fictieve oude situatie uitgaat, die niet steeds dezelfde is als de werkelijke. De metingen van [bedrijf] zijn ook niet gedurende de betrokken acht jaar tweewekelijks gedaan, waardoor het vanuit wetenschappelijk oogpunt niet juist is om deze werkelijke waarnemingen te gebruiken. Verder is niet duidelijk waarom [bedrijf] de door Witteveen en Bos berekende stand met een vaste waarde hebben verhoogd, aldus de StAB.
Voorts wijkt de StAB af van [bedrijf] als het gaat om het bepalen van de natschadelocaties. De StAB gaat uit van locaties waar de ontwateringsdiepte, de afstand van de grondwaterspiegel tot het maaiveld, minder dan 50 cm is. Dit is in overeenstemming met het rapport van Witteveen en Bos (blz. 19). De wijze waarop [bedrijf] vernatte locaties definieert, namelijk aan de hand van de drooglegging, dat is het verschil tussen het peil van het oppervlaktewater (de Rijnstrangen) en het maaiveld, van 80 cm is een veel abstractere en grovere benadering, aldus de StAB, alhoewel drooglegging van 80 cm veelal zal overeenkomen met ontwateringsdiepte van 50 cm.
Op deze wijze heeft de StAB naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk gemaakt waarom zij afwijkt van het rapport van [bedrijf]. De enkele stelling van eisers in de brief van 9 mei 2018 dat de berekening van de GHG en de GLG door de StAB in verband met de specifieke gebiedskenmerken niet juist is, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het advies onvoldoende begrijpelijk of consistent is. Niet is gebleken dat de StAB deze kenmerken niet bij haar oordeel heeft betrokken. Ook de stelling ter zitting van 4 juni 2018 dat de StAB geen deskundigheid op dit punt heeft, volgt de rechtbank niet. Genoegzaam is gebleken dat de opstellers van het StAB-advies voldoende hydrologische kennis hebben. Eén van hen is hydroloog. Ook hierin ziet de rechtbank dus geen aanleiding het StAB-advies niet te volgen.
Conclusie is dat de rechtbank geen aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat de StAB van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan wat betreft de peilen en dat ook overigens het advies van de StAB op dat punt inzichtelijk en begrijpelijk is. Dat [bedrijf] op dit punt tot een ander deskundigenoordeel komt, is evenmin aanleiding om het StAB-advies niet te volgen. In een procedure waar deskundigen het niet met elkaar eens zijn, zoals in dit geval, schakelt de rechtbank in beroep juist de StAB, als onafhankelijke deskundige, in om op basis daarvan een oordeel te kunnen geven.
9. Verder betogen eisers, in het bijzonder eiseres 6, dat de zogenaamde HELP-methode achterhaald is en niet mag worden gebruikt om de schade vast te stellen.
De rechtbank overweegt dat alle deskundigen in deze zaak de HELP-methode gebruiken, zoals de StAB ook in het advies constateert. Alhoewel wordt erkend dat deze methode niet perfect is, is het op dit moment de beste operationele methode om landbouwkundige opbrengstenderving te kunnen schatten.
Vergelijk twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 9 juli 2003 (ECLI:NL:RVS:2003:AH9396) en 26 september 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB4297). De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat de HELP-methode in dit geval niet had mogen worden gebruikt.
10. Vervolgens betogen eisers dat de StAB onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen die het peilbesluit heeft voor de gewasrotatie en het gebruik van grasland voor de beweiding van koeien. Wat betreft de bereikbaarheid stellen eisers aan de orde dat hoger gelegen perceelgedeelten soms slechter bereikbaar worden door vernatting van lagere perceeldelen waarover deze hogere delen worden bereikt. Hierdoor is de hogere opbrengst van deze hoger gelegen percelen niet gewaarborgd en de inkomensschade te laag vastgesteld, aldus eisers.
De rechtbank overweegt dat de StAB, net als [bedrijf], bij de berekening van de schade is uitgegaan van de feitelijke gewasrotatie en daarbij in aanmerking heeft genomen het planologisch toegestane gebruik. De StAB heeft voor eisers 1 tot en met 5 in haar rapport beschreven in hoeverre sprake is van schade als gevolg van schade aan het gewas, de gewaskwaliteit, de benutting van gronden, de extra bewerkings- en mestopslagkosten en de graslandvernieuwing. Ook heeft de StAB bij eisers 1 tot en met 5 steeds de bereikbaarheid van de percelen in aanmerking genomen.
De StAB heeft dus naar het oordeel van de rechtbank duidelijk rekening gehouden met de door eisers geschetste gevolgen. De redeneringen in het advies van de StAB op die punten acht de rechtbank in alle gevallen ook inzichtelijk en begrijpelijk. De stelling van eisers dat de StAB de slechte toegankelijkheid van percelen heeft onderschat, wordt in de reactie op het advies van de StAB slechts ten aanzien van eiser 2 geconcretiseerd in die zin dat hij zeer afhankelijk is van één toerit, in het bijzonder voor de weidegang van de koeien. Uit blz. 6, 120 en 121 van het advies van de StAB blijkt dat de StAB deze toerit heeft betrokken bij zijn oordeel. Ook in zoverre heeft de StAB deze aspecten bij zijn oordeel betrokken. Dat eisers van oordeel zijn dat de StAB deze schade heeft onderschat, is geen aanleiding voor de rechtbank om niet van het advies van de StAB uit te gaan, mede nu het bij uitstek een deskundigenoordeel betreft.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de StAB ook alle bijkomende gestelde schade bij zijn oordeel heeft betrokken.
Verhoging kade
11. Eiseres 6 betoogt dat verhoging van de kade als gevolg van het peilbesluit noodzakelijk was. In de ontgrondingenvergunning werd gesteld dat de randen van het te ontgronden gebied op 10.50 m+ NAP worden opgeleverd. De kade is daar op afgestemd. Nu het peil wordt verhoogd, zal de kade ook moeten worden verhoogd. Die kosten houden dus verband met het peilbesluit en moeten door verweerder worden vergoed.
De rechtbank overweegt dat de maximale peilen ter plaatse in de oude situatie, dat is voor het peilbesluit, 10.70m+ NAP bedroegen. Dat is ook het peil ter plaatse zoals is vastgesteld in het peilbesluit. Het maximale peil in de nieuwe situatie is dus gelijk aan dat in de oude situatie. Uit het peilbesluit volgt dus geen verhoging van het peil. Ook in de oude situatie had het peil kunnen worden verhoogd tot een niveau dat ophoging van de kade noodzakelijk had gemaakt. De noodzaak tot verhoging van de kade is dus geen gevolg van het peilbesluit. Dat in de ontgrondingenvergunning andere hoogtes van het peil ter plaatse zijn opgenomen op grond waarvan de kade is gerealiseerd, maakt niet dat het verhogen van de kade een rechtstreeks gevolg is van het peilbesluit. Verweerder heeft dus terecht geoordeeld dat de kosten voor het ophogen van de kade geen gevolg zijn van het peilbesluit. Het betoog faalt.
Vermogensschade
12. Wat betreft de vermogensschade betogen eisers dat de StAB niet deskundig is, omdat zij geen taxatiedeskundigheid bezitten.
De rechtbank is van oordeel dat dit betoog niet slaagt. Taxatiedeskundigheid was niet nodig, omdat de redenering van de StAB over de vermogensschade is dat Gloudemans, die wel getaxeerd heeft, deze heeft overschat louter en alleen omdat ten onrechte niet per bedrijf maar per vernat perceel de vermogensschade is berekend. Daarmee zijn alleen de nadelen en niet eventuele voordelen bij de berekening betrokken en is de schade overschat, aldus de StAB. Een taxatie is dan niet nodig want de totale schadebedragen zullen nooit hoger kunnen zijn, omdat bij deze bedragen de voordelen, hoe groot die ook zijn, niet zijn betrokken. Voor deze procedure is het daarom niet nodig om te weten hoe groot de voordelen zijn en daarmee de schade nu werkelijk is. Taxatie is daarom niet nodig. Dat de StAB die deskundigheid niet heeft, is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen reden het StAB-advies niet te volgen.
13. Verder betogen eisers dat verweerder bij het vaststellen van de vermogensschade onvoldoende rekening heeft gehouden met andere aspecten van de waarde van de grond dan de opbrengstenderving. Eisers stellen dat de (verdere) vernatting in dit geval, waar de gronden toch al slecht bereikbaar zijn, tot verdere waardedaling leidt. Dat blijkt ook uit de referentieobjecten die er wel zijn.
De StAB heeft hierover gesteld dat taxatie via referenties niet mogelijk is, omdat de effecten van het peilbesluit niet aan de hand van referenties zijn vast te stellen. Dat betekent dat een inschatting van de waardeverandering nodig is. Daarbij is het rechtstreeks vertalen van inkomensschade/opbrengstenderving naar vermogensschade, zoals de Adviescommissie heeft gedaan, naar het oordeel van de StAB onjuist. De waarde van de gronden is namelijk afhankelijk van een heleboel factoren, waarvan opbrengstenderving niet de belangrijkste is. Ligging is veelal de belangrijkste factor, zo stelt de StAB.
Echter, die factor is in deze zaak niet van belang. Het schadeveroorzakend besluit is namelijk het peilbesluit en dat brengt aan de ligging van de gronden geen verandering aan. Schade als gevolg van ligging in een gesteld (nog) nat(ter) gebied en de gestelde verminderde bereikbaarheid die daarvan het gevolg zou zijn, is niet objectief vast te stellen, aldus de StAB. Dat, zoals eisers stellen, een natuurclaim op de gronden op zichzelf al een waardedaling van die gronden tot gevolg heeft (stigmaschade) volgt de StAB niet.
Nu deze redenering van de StAB begrijpelijk is en het hier bij uitstek een oordeel betreft dat deskundige kennis vergt, zal de rechtbank het advies van de StAB op dit punt volgen.
14. Eisers betogen voorts dat als de gronden minder waard worden, de opstallen ook minder waard worden.
Nu de StAB heeft geconcludeerd dat de gronden niet minder waard worden, worden de opstallen om die reden ook niet minder waard. Dit betoog slaagt reeds om die reden niet.
15. Eiseres 6 betoogt dat de door Gloudemans en in navolging daarvan de StAB, bij de bepaling van de schade onderscheiden subkavels niet een juiste schaalgrootte aangeven.
Gloudemans heeft de gronden per pachter ingedeeld en vervolgens verder verfijnd in kleinere economische eenheden (subkavels). Deze benadering onderschrijft de StAB, omdat een (nog) kleinere schaalgrootte, bijvoorbeeld op het niveau van de kadastrale percelen, geen reëel beeld geeft. Een agrariër of verpachter zal niet geneigd zijn een minder gunstig kadastraal perceel of deel daarvan los te verkopen als dit omgeven wordt door andere gronden die bij hem in gebruik zijn. Gronden op bedrijfsniveau beoordelen zou ook niet reëel zijn, omdat afsplitsing per bewerkbare economische eenheid mogelijk is. Daarom bestaan naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten dat Gloudemans en de StAB geen juiste schaalgrootte hebben aangehouden bij bepaling van de schade. Het betoog faalt.
Conclusie
16. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank in dat wat eisers hebben aangevoerd geen aanleiding ziet voor de conclusie dat het StAB-advies niet begrijpelijk of consistent is. De rechtbank mag daarom het advies van de StAB volgen. De StAB concludeert dat de Adviescommissie de inkomensschade en Gloudemans de vermogensschade te hoog heeft vastgesteld. Dit betekent dat de door verweerder in de bestreden besluiten vastgestelde vergoedingsbedragen de geleden schade ruimschoots vergoeden. De rechtbank ziet daarin aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten.
Ingangsdatum wettelijke rente
17.1
Wat betreft de berekening van de wettelijke rente heeft verweerder ter zitting van
4 juni 2018 betoogd dat dit buiten de omvang van het geding zou vallen, omdat het niet eerder dan op die zitting zou zijn aangevoerd door eisers.
Dit betoog is onjuist. Onder 2.19.1 van de brief van 11 juni 2014, waarbij eisers 1 tot en met 5 de beroepsgronden hebben ingebracht, wordt gesteld dat over de inkomensschade, de vermogensschade en de herinrichtingskosten wettelijke rente is verschuldigd en dat deze moeten worden berekend vanaf het moment van het indienen van het schadeverzoek in november 2009. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat het als beroepsgrond is ingebracht en dat dus dient te worden beoordeeld vanaf welk moment wettelijke rente verschuldigd is.
17.2
Verweerder is in het verweerschrift ook ingegaan op deze beroepsgrond. Wat betreft de vermogensschade geldt naar het oordeel van verweerder dat deze is geleden vanaf inwerkingtreding van het peilbesluit en is vergoeding van wettelijke rente vanaf de datum van het schadeverzoek van 4 november 2009 aangewezen. In zoverre bestaat tussen partijen dus geen verschil van inzicht over de begindatum van de wettelijke rente voor de vermogensschade.
Dat is anders wat betreft de vergoeding van wettelijke rente voor de inkomensschade. Daar stelt verweerder zich op het standpunt dat aanleiding bestaat om de wettelijke rente vanaf een later moment te vergoeden. Omdat deze inkomensschade destijds nog niet was geleden, is het niet juist de wettelijke rente al vanaf de datum van het schadeverzoek te berekenen. Verweerder verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van 26 april 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AW4004).
De rechtbank is van oordeel dat ook de wettelijke rente over de inkomensschade in dit geval moet worden vergoed vanaf 4 november 2009, de door partijen gebruikte datum van het schadeverzoek. De inkomensschade wordt weliswaar feitelijk pas later geleden, maar het bedrag van vergoeding voor deze schade is in deze zaken bepaald door alle inkomensschade die in de toekomst wordt geleden terug te rekenen naar een peilmoment. Als de schadevergoeding op deze wijze wordt gekapitaliseerd, is het ook aangewezen om bij de vergoeding van de wettelijke rente aan te sluiten bij het peilmoment waarop die vergoeding wordt bepaald. Er is dus geen reden om de wettelijke rente later dan 4 november 2009 te gaan vergoeden. Verweerder dient dus de wettelijke rente over alle schade te vergoeden vanaf 4 november 2009.
Redelijke termijn
18.1
Eisers hebben ten slotte geklaagd over de lange duur van de procedures en hebben een beroep gedaan op vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het definitief beslechten van een geschil.
Omdat de primaire besluiten van vóór 1 februari 2014 dateren, moet bij beoordeling van overschrijding van de redelijke termijn uitgegaan worden van in totaal drie jaren – één jaar voor de behandeling van het bezwaar en twee jaren voor de behandeling van het beroep – te rekenen vanaf de datum waarop verweerder de bezwaarschriften heeft ontvangen. Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:425).
De bezwaarschriften van eisers 1 tot en met 5 zijn van 1 juli 2013, die van eiseres 6 van 3 juli 2013. Door deze uitspraak is het geschil definitief beslecht. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat de redelijke termijn in dit geval met twee jaren is overschreden. Dit komt neer op vier tijdvakken van zes maanden. Verweerder heeft binnen een jaar op het bezwaar beslist, dus de overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de rechtbank te wijten. Gelet op de complexiteit van de zaak en in aanmerking nemende de tijd die tussen de comparitie van 9 mei 2017 en het advies van de StAB van 5 april 2018 is verstreken, ziet de rechtbank aanleiding de termijn van overschrijding van de redelijke termijn met twee tijdvakken te verminderen.
De rechtbank ziet daarom aanleiding om te bepalen dat eisers aanspraak maken op vergoeding van (immateriële) schade tot een bedrag van (2 x € 500 =) € 1.000, en dat dit bedrag door de Staat moet worden betaald.
18.2
Ter zitting van 4 juni 2018 heeft verweerder nog betoogd dat de omstandigheid dat eisers samen deze procedures hebben gevoerd een matigende invloed heeft op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure en dat dit een reden is om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen.
De rechtbank is van oordeel dat uitgangspunt is dat iedere eiser een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft en ziet in deze zaak geen aanleiding om van dat uitgangspunt af te wijken. Ten aanzien van eiseres 6 geldt dat deze niet gezamenlijk procedeert en als verpachter van gronden een heel andere positie heeft dan eisers 1 tot en met 5. Ten aanzien van eisers 1 tot en met 5 geldt dat deze weliswaar gezamenlijk procederen en allemaal agrariërs zijn die worden getroffen door het peilbesluit, maar toch allemaal op een andere wijze de gevolgen van het peilbesluit voelen, zodat de spanning, het ongemak en de onzekerheid niet zijn gematigd door de gezamenlijke procedures.
De rechtbank zal, nu de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de rechtbank is te wijten, de Staat veroordelen tot een vergoeding van € 1.000 voor elk van eisers. Omdat het bedrag per zaak onder de € 5.000 blijft, geeft de rechtbank daarbij uitvoering aan de Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, 20210) en ziet de rechtbank geen aanleiding de Staat in het geding te betrekken.
Proceskosten
19. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
20.1
De rechtbank stelt de kosten van de door gemachtigde van eisers 1 t/m 5 verleende rechtsbijstand op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht verder vast op een bedrag van € 5.010 per zaak (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen bij de comparitiezitting, 3 punten voor het verschijnen op drie zittingen en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na het StAB-advies, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 2). De rechtbank merkt de beroepen niet aan als samenhangende zaken, zodat in elke zaak afzonderlijk de kosten voor rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de werkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand dienen te worden vergoed.
20.2
De rechtbank stelt de reiskosten van eisers 1 t/m 3 vast op een bedrag van € 28,72 (€ 7,18 - de kosten voor een retour [woonplaats] - Arnhem per openbaar vervoer - vermenigvuldigd met de vier zittingen (inclusief comparitie) die eisers 1 t/m 3 hebben bijgewoond), en de reiskosten van eisers 4 en 5 op een bedrag van € 21,54 (€ 7,18 vermenigvuldigd met de drie zittingen die eisers 4 en 5 hebben bijgewoond).
20.3
De rechtbank ziet geen aanleiding om de in beroep gemaakte kosten van [bedrijf] en [bedrijf] te vergoeden. [bedrijf] en [bedrijf] hebben in beroep geen afzonderlijk deskundigenbericht ingebracht. Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2006 (ECLI:NL:RVS:2006:AZ2787). De kosten voor advisering van (gemachtigde van) eisers kunnen niet als deskundigenkosten voor vergoeding in aanmerking komen.
20.4
De rechtbank stelt de proceskosten van eiseres 6 vast op een bedrag van € 5.010
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen bij de comparitiezitting, 3 punten voor het verschijnen op drie zittingen en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na het StAB-advies, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 2). Andere kosten zijn niet gevraagd.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten geheel in stand blijven;
gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van elk € 328 aan ieder van hen afzonderlijk vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers 1, 2 en 3 voor een bedrag van € 5.038,72 voor ieder afzonderlijk;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser 4 en 5 voor een bedrag van € 5.031,54 voor ieder afzonderlijk;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser 6 voor een bedrag van € 5.010;
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van een schadevergoeding aan eisers ieder afzonderlijk van € 1.000.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, mr. R. Raat en mr. L.M. Vogel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.