200507117/1.
Datum uitspraak: 22 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
Bij besluit van 12 juni 2003 heeft verweerder aan appellant een vergunning onder voorwaarde op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend voor de aanleg van nieuwe drainage op het perceel, kadastraal bekend gemeente Nederweert, sectie […], no. […] gelegen in de nabijheid van het beschermd en staatsnatuurmonument "De Groote Peel".
Bij besluit van 12 maart 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 mei 2005, no.
200403345/1, heeft de Afdeling het beroep gericht tegen dit besluit van 12 maart 2004 gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
Tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar heeft appellant bij brief van 11 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij besluit van 11 november 2005 heeft verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, welke hij heeft aangevuld op 13 januari 2006.
De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brieven van 5 december 2005 en 15 februari 2006.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder op 11 januari 2006. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. H.D. Strookman, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bezwaar- of beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
2.1.1. Het beroep van 11 augustus 2005 is ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant. De Afdeling heeft bij uitspraak van 11 mei 2005 de beslissing op bezwaar van 12 maart 2005 vernietigd zonder daarbij een termijn te stellen voor het nemen van een nieuwe beslissing. De beslistermijn die gold voor het nemen van een nieuw besluit bedroeg zes weken. Verweerder diende derhalve voor 23 juni 2005 een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen. Vast staat dat verweerder eerst bij besluit van 11 november 2005 heeft beslist op het bezwaar van appellant.
2.1.2. Aangezien de beslissing op bezwaar van 11 november 2005 niet (geheel) tegemoet komt aan het bezwaar van appellant, wordt ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van appellant tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 11 november 2005.
2.1.3. Appellant stelt dat hij vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar wordt geconfronteerd met strenger beleid en/of wet- en regelgeving. Appellant refereert aan de aanwijzing van het gebied "De Groote Peel" als potentiële speciale beschermingszone (hierna: SBZ) en de toepassing van het Plan van Aanpak verdrogingsbestrijding "De Groote Peel"(hierna: Plan van Aanpak). De Afdeling stelt vast dat eerst na de vernietiging van het besluit van 12 maart 2004 door de Afdeling op 11 mei 2005 voor verweerder de verplichting ontstond een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De Commissie heeft de lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn bij besluit van 7 december 2004 vastgesteld. Het Plan van Aanpak is op 25 februari 2005 opgesteld en het daarin neergelegde beleid heeft onder meer toepassing gekregen bij een op 18 april 2005 aan appellant verleende vergunning ten behoeve van een beregeningsput. Gelet hierop had bij een tijdig beslissen op zijn bezwaar door verweerder hetzelfde beleid en/of wet- en regelgeving gegolden als ten tijde van het bestreden besluit van 11 november 2005. Appellant is derhalve door het niet tijdig beslissen in zoverre niet in een nadeliger positie terecht gekomen.
2.1.4. Nu na het instellen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog het besluit van 11 november 2005 is bekendgemaakt en appellant, gelet op hetgeen in 2.1.3 is overwogen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog belang heeft bij een beoordeling van het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit en ook anderszins niet van procesbelang is gebleken, dient het beroep wat dit betreft niet-ontvankelijk te worden verklaard. De Afdeling ziet niettemin aanleiding om toepassing te geven aan de artikelen 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.1.5. Gezien het vorenstaande staat de rechtmatigheid van het besluit van 11 november 2005 ter beoordeling.
2.1.6. De Afdeling leest de brief van 13 januari 2006 waarin ten aanzien van de vergoeding van de proceskosten in bezwaar een besluit is genomen als een aanvulling op het besluit van 11 november 2005.
2.2. Op 1 oktober 2005 zijn verschillende artikelen uit de Natuurbeschermingswet 1998 en de Wet van 20 januari 2005 tot wijzigingen van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is het verboden zonder vergunning van de Minister of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen, die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument in ieder geval aangemerkt worden handelingen, die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is artikel 12 van de Natuurbeschermingswet van overeenkomstige toepassing op staatsnatuurmonumenten.
Het standpunt van appellant
2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder zich had dienen te beperken tot een beslissing over de aan de vergunning verbonden voorwaarde nu zijn bezwaarschrift zich enkel daartegen richtte. Het besluit leidt volgens appellant tot een verslechtering van zijn positie, nu aan de verleende vergunning nieuwe voorwaarden zijn verbonden en de duur van de vergunning is beperkt.
Appellant stelt voorts wel gereageerd te hebben op de verzoeken van LNV om aan te tonen dat de nieuwe drainage geen nadelige invloed heeft op de Groote Peel en dat verweerder voor het overige zelf een deskundige had behoren in te schakelen.
Appellant stelt ook dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het voornemen tot wijziging van het besluit doordat hem het zogenoemde Plan van Aanpak niet ter beschikking was gesteld. De Natuurbeschermingswet voorziet niet in vergunningverlening voor bepaalde tijd. Ook stelt hij dat de in het Plan van Aanpak opgenomen voorwaarden inhoudelijk onjuist, te onbepaald en onredelijk belastend voor hem zijn. Bovendien is niet aangetoond dat de voorwaarden noodzakelijk zijn.
Nu het bezwaarschrift gegrond is verklaard, bestaat er zijns inziens recht op vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 Awb.
Het standpunt van verweerder
2.5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van appellant gegrond verklaard. Verweerder heeft zijn primaire besluit heroverwogen en het op grond daarvan gewijzigd. Daartoe heeft hij overwogen dat inmiddels de communautaire lijst van potentiële speciale beschermingszones is vastgesteld, waardoor de artikelen 4, vijfde lid en 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn van toepassing zijn. Op grond van deze artikelen stelt verweerder dat hij slechts toestemming kan geven nadat hij de zekerheid heeft verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten. Op grond van hetgeen door appellant is ingebracht meent verweerder deze zekerheid niet te hebben verkregen. Verweerder acht de gevraagde vergunning ten behoeve van grondwateronttrekking in beginsel in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn.
In het kader van de vraag of hij vergunning zou kunnen verlenen en zo ja, onder welke voorwaarden heeft verweerder aansluiting gezocht bij het door Royal Haskoning verrichte onderzoek naar de mate waarin het voor de natuurdoelen vast te stellen Gewenste Grond- en Oppervlaktewater Regime (hierna: GGOR) in "De Groote Peel" wordt gehaald en bij de Rapportage waterbeheer reconstructiegebied Nederweert, opgesteld door Alterra, waarbij met behulp van een hydrologische modelstudie het effect van een aantal mogelijke maatregelen is berekend. Op basis van deze studies is het Plan van Aanpak opgesteld. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit dit Plan van Aanpak blijkt dat, indien appellant de daarin genoemde maatregelen hierin genoemd uitvoert, de gevraagde grondwateronttrekking niet zal leiden tot negatieve significante effecten, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Gelet hierop en op de omstandigheid dat over drie jaar zal worden bezien of de maatregelen voldoen om de doelstellingen van het GGOR te bereiken en het GGOR in 2008 zal worden vastgesteld, heeft verweerder een vergunning verleend voor drie jaar en daaraan voorschriften verbonden.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Het gebied "De Groote Peel" is bij beschikking van 13 november 1990 deels als beschermd natuurmonument en deels als staatsnatuurmonument aangewezen.
2.6.2. Het gebied "De Groote Peel" staat op de lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn. De Commissie heeft deze lijst bij besluit van 7 december 2004 vastgesteld.
2.6.3. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004 in zaak C-127/02 (AB 2004, 365) volgt dat verweerder op basis van de resultaten van de passende beoordeling van de gevolgen van de activiteit(en) voor de speciale beschermingszone, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, slechts toestemming kan verlenen voor deze activiteit(en), behoudens het bepaalde in artikel 6, vierde lid van de Habitatrichtlijn, nadat hij de zekerheid heeft verkregen dat de activiteit(en) geen schadelijke gevolgen heeft (hebben) voor de natuurlijke kenmerken van de speciale beschermingszone. Dit is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn.
Voorts heeft het Hof voor recht verklaard dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.
2.6.4. Appellant beschikt over het perceel , kadastraal bekend gemeente Nederweert, sectie […], no. […]. Het perceel van appellant ligt in de nabijheid van "De Groote Peel". Ten tijde van de aanwijzing van "De Groote Peel" als natuurmonument was op het perceel van appellant een drainagestelsel aanwezig bestaande uit 20 geperforeerde buizen met een totale lengte van ongeveer 5000 meter op een diepte van 90 centimeter beneden maaiveld, uitmondend in de Aa. In 2002 heeft appellant op een deel van het perceel nieuwe drainage aangelegd, bestaande uit 21 buizen met een totale lengte van 2780 meter op een diepte van 75 centimeter beneden maaiveld. De bestaande drainage is niet verwijderd.
2.6.5. Op 26 november 2002 zijn aan appellant een tweetal vergunningen verleend door het Waterschap Peel en Maasvallei voor het maken en hebben van uitmondingen van een drainagestelsel in het primaire water genaamd Aa, alsmede voor het lozen van water in oppervlaktewater. Daarbij is afgewogen of de specifiek ecologische functie van de Aa niet nadelig wordt beïnvloed.
2.6.6. Op 8 januari 2003 heeft appellant ter legalisering van de in 2002 aangelegde drainage bij verweerder een aanvraag ingediend tot het verlenen van een vergunning.
2.6.7. Bij besluit van 12 juni 2003 is aan appellant een vergunning ex artikel 12 van de Natuurbeschermingswet verleend voor de aanleg van drainage op het perceel […], […] in de gemeente Nederweert onder de voorwaarde dat 7 drainagebuizen van de oude drainage buiten werking worden gesteld.
2.6.8. In de uitspraak van 11 mei 2005, no.
200403345/1, heeft de Afdeling het volgende overwogen:
"Dit in aanmerking genomen heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de door hem verbonden voorwaarde aan de vergunning noodzakelijk is uit het oogpunt van voorkoming van een toeneming van de waterafvoercapaciteit ten opzichte van de situatie ten tijde van het moment van aanwijzen van het natuurmonument "De Groote Peel". Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. (…) Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. In verband hiermee dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht."
2.6.9. Bij brief van 26 augustus 2005 heeft verweerder aan appellant verzocht om aan de hand van objectieve gegevens en berekeningen aan te tonen dat de drainagecapaciteit door het aanleggen van deze nieuwe drainage geen toename van de waterafvoercapaciteit ten gevolge heeft gehad en slechts dient ter vervanging van na het instellen van de hydrologische bufferzone verloren gegane drainagecapaciteit. Bij brief van 29 september 2005 is dit verzoek herhaald.
2.6.10. Bij brief van oktober 2005 aan verweerder heeft appellant verwezen naar de feiten en omstandigheden zoals deze eerder door hem naar voren zijn gebracht bij de behandeling van het beroep bij de Afdeling. Tevens heeft hij in deze brief verwezen naar hydrologen van het Waterschap Peel en Maasvallei.
2.6.11. Bij besluit van 11 november 2005 heeft verweerder de op 12 juni 2003 verleende vergunning gewijzigd, in die zin dat daaraan de volgende voorschriften zijn verbonden:
- De gevraagde vergunning voor de drainage wordt verleend voor de periode tot 31 december 2007;
- Naast de ten tijde van de aanwijzing (van 13 november 1990 van "De Groote Peel" als beschermd natuurmonument en als staatsnatuurmonument) aanwezige drainage mag de vergunde drainage slechts gelegen zijn op een maximale diepte van 80 cm beneden het maaiveld;
- Het Plan van Aanpak Verdrogingsbestrijding Groote Peel, H. de Boer, 25 februari 2005 dient integraal uitgevoerd te worden. Dit plan wordt als hier aangehaald en ingelast beschouwd. Het plan gaat als gewaarmerkte bijlage bij deze vergunning.
- Indien het Plan van Aanpak Verdrogingsbestrijding Groote Peel voorziet in de aanleg van stuwen waarvoor vergunninghouder een stuwbeheer dient te voeren, dan geldt ten aanzien van dat stuwbeheer dat:
• De stuwen worden ingesteld tussen het zomerpeil en het winterpeil
(slootpeil).
• de zomerpeilen / winterpeilen door grasland 30 / 80 cm, voor bouwland 50 / 100 cm, voor tuinbouw 80 / 100 cm en voor asperges 100 / 120 cm beneden maaiveld zijn.
• voor de hiervoor genoemde vormen van grondgebruik wordt het zomerpeil ingesteld in het voorjaar tussen 1 april en 1 mei in stappen van 10 cm per keer, terwijl het afgesproken winterpeil wordt ingesteld in de periode half augustus tot 1 oktober, eveneens in stappen van 10 cm per keer.
• in zeer natte perioden kan van het hiervoor gestelde worden afgeweken conform het bepaalde in bijgaande Regelgeving stuwbediening.
- Vergunninghouder verplicht zich zorg te dragen voor een adequate monitoring van de stuwen die hem worden toegewezen, conform de Regelgeving Stuwbediening en is verplicht mee te werken aan monitoring van de waterpeilen in de bestrokken primaire en secundaire sloten.
- Vergunninghouder is verplicht, jaarlijks, vóór 31 december het registratieformulier zoals bedoeld in bijlage 1. van de Regelgeving stuwbeheer, ingevuld toe te zenden aan de provincie Limburg, afdeling Groen, Postbus 5700, 6202 MA Maastricht.
- Het in het Plan van Aanpak Verdrogingsbestrijding voorziene peilbeheer geldt ook voor de primaire sloten waarvoor Waterschap Peel en Maasvallei verantwoordelijkheid draagt.
2.6.12. Het Plan van Aanpak betreft een pakket van maatregelen om de hydrologische situatie van het natuurmonument "De Groote Peel" te verbeteren in het kader van het bereiken van het zogenoemde Gewenste Grond- en Oppervlaktewater Regime. In het Plan van Aanpak is hiertoe een aantal maatregelen opgenomen. Voor elk van deze maatregelen is de actor weergegeven. De omschrijving van maatregel A 2-15 is dat ieder bedrijf in het gebied een stuwenplan dient op te stellen. In de kolom waarin is aangegeven wie de actie uitvoert, staat vermeld dat volgens nieuwe afspraken het Waterschap stuwenplannen opstelt in overleg met de Limburgse Land- en Tuinbouwbond en boeren en dat gelijktijdig het peilbeheer wordt geregeld. De overige maatregelen in het Plan van Aanpak richten zich niet op de boer als actor.
2.6.13. De voorschriften verbonden aan de bij het besluit van 11 november 2005 verleende vergunning zijn identiek aan de voorschriften verbonden aan een op 18 april 2005 aan appellant verleende vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet voor het gebruik van beregeningsputten. Tegen deze vergunning heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Ingevolge artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
In de uitspraak van 11 mei 2005 is de gehele beslissing op bezwaar vernietigd en niet enkel de aan het primaire besluit verbonden belastende voorwaarde, zodat verweerder zijn beslissing van 12 juni 2003 op grondslag van het door appellant ingediende bezwaar volledig diende te heroverwegen.
In zijn bezwaar richt appellant zich tegen de voorwaarde dat hij 7 buizen van de oude drainage buiten werking dient te stellen. De Afdeling is gebleken dat deze voorwaarde door verweerder noodzakelijk werd geacht om de gevraagde vergunning te kunnen verlenen. Verweerder had deze voorwaarde gesteld om te bewerkstelligen dat de toename in waterafvoercapaciteit door de nieuwe drainagesituatie ten opzichte van de situatie ten tijde van de aanwijzing tot natuurmonument van "De Groote Peel" zou worden geneutraliseerd, waardoor van een zogenoemde "nulsituatie" kon worden uitgegaan. Indien hiervan niet kon worden uitgegaan zou verweerder de vergunning niet hebben verleend. Met het bezwaar tegen deze voorwaarde kwam derhalve ook de vraag of de aanvraag kon worden gehonoreerd, en zo ja, onder welke voorwaarden ter discussie te staan. Verweerder heeft door niet alleen de voorwaarde te heroverwegen, maar eveneens de verlening van de vergunning als zodanig niet de grondslag van het bezwaar verlaten. De stelling van appellant dat hij met het thans bestreden besluit ten onrechte in een nadeliger situatie is gebracht ten opzichte van het primaire besluit, onderschrijft de Afdeling niet. Appellant had en heeft een vergunning. De aan de vergunning verbonden voorschriften zijn verschillend, doch dienen hetzelfde doel te weten beheersing c.q. vermindering van de waterafvoercapaciteit, noodzakelijk geworden doordat appellant zonder vergunning extra drainagebuizen had aangebracht. Indien de rechtspositie van appellant met het bestreden besluit al zou zijn verslechterd, dan nog is hierin geen aanleiding gelegen voor vernietiging van het bestreden besluit, aangezien de integrale heroverweging in bezwaar onder omstandigheden daartoe kan nopen.
2.7.1. Bij het besluit van 12 maart 2004, waarbij het besluit van 12 juni 2003 is heroverwogen heeft verweerder mede in aanmerking genomen dat het perceel van appellant is gelegen nabij het gebied "De Groote Peel". Na die heroverweging is de lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn vastgesteld door de Commissie. Dit moet gelet op de in 2.5.3 weergegeven arrest van het Hof als een relevante wijziging van de feiten worden gezien, die verweerder bij zijn nieuw te nemen beslissing diende te betrekken.
De Afdeling stelt vast dat niet in geschil is dat de activiteit, gelet op het arrest van het Hof van 7 september 2004 in de zaak C-127/02, moet worden aangemerkt als een plan of een project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Derhalve diende ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn te worden beoordeeld of met zekerheid kon worden vastgesteld dat de drainage afzonderlijk of in combinatie met andere drainageactiviteiten geen significante gevolgen heeft voor "De Groote Peel".
De Afdeling is van oordeel dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat hij bij afwezigheid van zekerheid omtrent de drainagecapaciteit en de consequenties daarvan op "De Groote Peel", waarvoor de grondwaterstand van wezenlijk belang is, niet zonder meer tot verlening van de gevraagde vergunning mag overgaan. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat de oude drainage niet langer werkt. Daarbij heeft verweerder van appellant als aanvrager van de vergunning mogen verlangen dat hij de voor het maken van een passende beoordeling benodigde gegevens aanlevert. Verweerder hoefde geen genoegen te nemen met de enkele, niet onderbouwde stellingen van de kant van appellant. Daarbij is van belang dat verweerder in de brieven van 26 augustus en 29 september 2005 voldoende concreet heeft aangegeven welke gegevens van appellant verlangd werden. Verweerder heeft in dit verband geen betekenis hoeven toekennen aan de door het waterschap op 26 november 2002 verleende vergunningen, aangezien de verrichte ecologische toets voor de verlening van deze vergunningen beperkter was dan de door verweerder te maken beoordeling en afweging in het kader van de Natuurbeschermingswet.
2.7.2. Ten einde te voorkomen dat significante effecten optreden heeft verweerder bij besluit van 11 november 2005 aan appellant een vergunning verleend tot 31 december 2007 onder voorschriften, met daarin opgenomen de te treffen maatregelen, als vermeld in overweging 2.6.8.
De Afdeling is van oordeel dat, hoewel de Natuurbeschermingswet daarin niet expliciet voorziet, verweerder nu hij bevoegd is tot het verlenen van een vergunning voor onbepaalde tijd eveneens bevoegd is tot het verlenen van een vergunning voor bepaalde tijd.
2.7.3. Het Plan van Aanpak maakt een belangrijk onderdeel uit van de verleende vergunning. In de besluiten van 12 juni 2003 en 12 maart 2004 is het Plan van Aanpak niet aan de orde geweest.
In het Plan van Aanpak zijn maatregelen opgenomen die door anderen dan appellant dienen te worden getroffen. Bovendien volgt uit het Plan van Aanpak niet welke acties appellant op welk moment dient uit te voeren. Zo is bijvoorbeeld in voorwaarde A 2-15 bepaald dat het Waterschap een stuwenplan dient op te stellen. Uit de vergunning als zodanig blijkt niet of appellant gehouden is om een stuwbeheer te voeren en of hij stuwen krijgt toegewezen die hij dient te monitoren. Gelet op het voorgaande is niet duidelijk waaraan appellant moet voldoen om niet in strijd met de vergunningsvoorschriften te handelen. In verband hiermede komt de Afdeling tot de conclusie, dat de voorschriften zich niet verdragen met de rechtszekerheid, hetgeen tot vernietiging van het bestreden besluit dient te leiden.
Onder de gegeven omstandigheden was verweerder tevens gehouden appellant in de gelegenheid te stellen te reageren op zijn voornemen om dit Plan van Aanpak als voorschrift aan de te verlenen vergunning te verbinden. Dit is ten onrechte nagelaten. Hieraan doet niet af dat appellant in het kader van een vergunning voor beregeningsputten bekend was met het beleid, aangezien appellant niet zonder meer hoefde te verwachten dat dit beleid eveneens aan de onderhavige vergunning zou worden verbonden. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit eveneens is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.7.4. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de rechtszekerheid en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Proceskosten in bezwaarfase
2.8. Blijkens het pro forma bezwaarschrift van 17 juli 2003 en het aanvullend bezwaarschrift heeft appellant verzocht om vergoeding van de kosten gemaakt voor rechtsbijstand. In zijn aanvullend bezwaarschrift is niet om andere kosten verzocht. Ook overigens blijkt nergens uit dat hij voordat verweerder op zijn bezwaar besliste om vergoeding van andere kosten dan voor de rechtsbijstand gemaakt in de bezwaarfase heeft verzocht. Gelet op artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestond er voor verweerder derhalve geen grond om buiten de gevraagde kosten in het bezwaarschrift vergoedingen toe te kennen.
Proceskosten in beroepfase
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De door appellant gestelde kosten voor een door een deskundige uitgebracht rapport komen niet voor inwilliging in aanmerking, aangezien appellant in verband met de behandeling van het voorliggende beroep geen stukken heeft overgelegd die als een deskundigenrapport kunnen worden aangemerkt. Voorts bestaat er geen grond voor toepassing van factor 2 waarvoor door appellant is verzocht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voor zover gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 11 november 2005, kenmerk DRR&R/2005/5788, en 13 januari 2006, kenmerk DRR&R/2006/181;
IV. veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 724,50 (zegge: zevenhonderdvierentwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006