ECLI:NL:RBGEL:2018:2718

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
19 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1100
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) na postmortale inseminatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 20 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag om een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Eiseres, weduwe van [naam 1], had na zijn overlijden via postmortale inseminatie een zoon, [naam 2], gekregen. De aanvraag voor de uitkering werd afgewezen omdat [naam 2] niet als kind in de zin van de Anw werd aangemerkt, aangezien hij niet geboren was voor of op de dag van overlijden van de verzekerde. Eiseres stelde dat deze afwijzing in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat er een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestond voor het onderscheid tussen nabestaanden met kinderen die voor of op de dag van overlijden zijn geboren en die na het overlijden zijn verwekt. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met de wet en dat de beroepsgrond van eiseres niet slaagde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 17/1100

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.D. Farkas-Tromp),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) afgewezen.
Bij besluit van 23 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.

Overwegingen

1. Eiseres was gehuwd met [naam 1] . [naam 1] is op 29 oktober 2010 overleden. Na zijn overlijden is eiseres door middel van postmortale inseminatie zwanger geraakt van [naam 1] . Daaruit is op [geboortedatum] 2013 hun zoon [naam 2] geboren. Het vaderschap van [naam 1] is vastgesteld bij beschikking van de rechtbank Oost-Nederland van 1 maart 2013. Op 21 oktober 2016 heeft eiseres een aanvraag gedaan voor een nabestaandenuitkering.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat op grond van artikel 14 van de Anw alleen de nabestaande die een kind heeft als bedoeld in artikel 5 van de Anw recht heeft op een nabestaandenuitkering. [naam 2] wordt niet als een kind als bedoeld in artikel 5 van de Anw aangemerkt omdat hij niet geboren is voor of op de dag van overlijden van [naam 1] en eiseres ook niet zwanger was op de dag van overlijden van [naam 1] .
3.1.
Eiseres stelt dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, evenredigheidsbeginsel, gelijkheidsbeginsel en met de redelijkheid en billijkheid. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat de afwijzing van de aanvraag ook in strijd is met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiseres voert hiertoe aan dat [naam 2] gelijk te stellen is met een kind als bedoeld in artikel 5 van de Anw omdat [naam 1] zijn vader is en het eiseres en [naam 1] niet gelukt is om zwanger te worden vóór of op de dag van het overlijden van [naam 1] . Door middel van postmortale inseminatie is dit wel gelukt. De mogelijkheid van postmortale inseminatie is wettelijk vastgelegd in de Embryowet die pas in 2002 in werking is getreden. De Anw is hier nooit op aangepast. Verweerder heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden.
3.2.
De rechtbank overweegt als eerste dat niet in geschil is dat, gelet op het moment waarop [naam 2] verwekt en geboren is, hij niet wordt aangemerkt als een kind als bedoeld in artikel 5 van de Anw en eiseres dus op grond van artikel 14 van de Anw niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden om recht te kunnen hebben op een nabestaandenuitkering. In geschil is of verweerder in strijd handelt met de door eiseres genoemde algemene rechtsbeginselen en met artikel 14 van het EVRM door [naam 2] niet gelijk te stellen met een kind als bedoeld in artikel 5 van de Anw en eiseres daarom op grond van artikel 14 van de Anw geen nabestaandenuitkering toe te kennen.
3.3.
Wat betreft het beroep van eiseres op artikel 14 van het EVRM overweegt de rechtbank als eerste dat de rechter op grond van artikel 94 van de Grondwet een wet in formele zin buiten toepassing moet laten als deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
3.4.
Ten tweede overweegt de rechtbank dat eiseres alleen een beroep heeft gedaan op het accessoire discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM. Daar eiseres hoe dan ook een beroep toe komt op artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), waarin discriminatieverboden zijn opgenomen die in hoofdzaak gelijk zijn aan het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM, zal de rechtbank dit beroep beoordelen. Een uitdrukkelijke toetsing aan artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en aan artikel 26 van het IVBPR blijft in dit geding achterwege, omdat eiseres er geen uitdrukkelijk beroep op heeft gedaan en er geen grond is om bij de toetsing aan deze verdragsbepalingen strengere maatstaven aan te leggen dan bij de toetsing aan artikel 14 van het EVRM.
3.5.
Eiseres stelt dat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen nabestaanden met kinderen die geboren zijn voor of op de dag van overlijden van de verzekerde (of die daarná geboren zijn maar waarvan de vrouw zwanger was op de dag van overlijden van haar echtgenoot) en tussen nabestaanden met kinderen die verwekt zijn na het overlijden van de verzekerde door middel van postmortale inseminatie. Daarmee doet eiseres een beroep op de ‘open norm’ van artikel 14 van het EVRM. Van een direct of indirect als verdacht aangemerkt onderscheid, zoals onderscheid naar geslacht, ras, geboorte of andere status is geen sprake. Dit betekent dat een zogenoemde ‘very weighty reasons’ toets niet aan de orde is en dat aan de verdragsstaat een ruime ‘margin of appreciation’ toekomt. Dat geldt temeer in dit geval waarbij het gaat om een onderscheid op het terrein van de sociale zekerheid.
3.6.1.
De rechtbank stelt voorop dat, zo al kan worden aangenomen dat er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, het de vraag is of er een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid bestaat. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
3.6.2.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Anw komt naar voren dat de wetgever vast heeft willen houden aan een volksverzekering voor het overlijdensrisico waarbij de rechthebbenden beperkt zijn tot drie groepen nabestaanden waarvan niet verwacht kan worden dat zij zelf door middel van arbeid in hun bestaan voorzien. Door hen een uitkering te verschaffen wordt voorkomen dat deze nabestaanden in behoeftige omstandigheden komen te verkeren. De beperking van de groep nabestaanden met kinderen onder de 18 jaar heeft de wetgever verklaard doordat deze nabestaanden door hun zorgplicht voor deze kinderen meer problemen hebben met de combinatie zorg en arbeid dan mensen zonder kinderen en dan ouders die de zorgplicht kunnen delen met een partner. De wetgever wilde deze groep niet verplichten tot het verrichten van betaalde arbeid. [1]
De wetgever heeft dus bewust gekozen voor het handhaven van een volksverzekering waardoor onder meer nabestaanden met kinderen onder de 18 jaar aanspraak kunnen maken op een financiële tegemoetkoming wanneer het verzekerd risico van overlijden van de verzekerde zich voordoet. Die nabestaanden komen dan immers alleen te staan voor de zorg van hun kind. Hieruit volgt dat de nabestaande op het moment van overlijden een kind onder de 18 jaar moet hebben om in aanmerking te komen voor een nabestaandenuitkering. Dit is in artikel 14, in combinatie met artikel 5 van de Anw, vastgelegd in die zin dat alleen de nabestaande die een kind heeft onder de 18 jaar en dat geboren is voor of op de dag van overlijden van de verzekerde (of waarvan de vrouw zwanger was op de dag van overlijden van haar echtgenoot) recht heeft op een nabestaandenuitkering.
3.6.3.
Ook uit de systematiek en tekst van de overige artikelen van de Anw in het algemeen en de toelichting op het huidige artikel 4 van de Anw in het bijzonder volgt dat de wetgever voor de vraag of de nabestaande recht heeft op een nabestaandenuitkering bepalend heeft geacht of de nabestaande ten tijde van het overlijden van de verzekerde voldeed aan de voorwaarden om als rechthebbende te kunnen worden aangemerkt. Uit die toelichting blijkt namelijk dat de betrokkene pas als nabestaande wordt aangemerkt indien er ten tijde van het overlijden sprake was van een economische afhankelijkheid, tot uitdrukking komend in een financiële band tussen de overledene en de ex-echtgeno(o)t(e). [2] De doelgroep van de Anw bestaat - kort gezegd - uit nabestaanden die op het moment van overlijden van hun partner bijzonder economisch afhankelijk van hun partner waren en financiële tegemoetkoming nodig hebben omdat zij onverwacht alleen zijn komen te staan en van hen niet verlangd kan worden dat zij hierop (hebben) kunnen anticiperen.
3.6.4.
Uit het voorgaande volgt dat de wetgever er bewust voor gekozen heeft om alleen de nabestaande die een kind heeft, jonger dan 18 jaar, dat geboren is voor of op de dag van overlijden van de verzekerde (of waarvan de vrouw zwanger was op de dag van overlijden van haar echtgenoot) als rechthebbende aan te merken op een financiële tegemoetkoming. Deze nabestaande komt ná het intreden van het verzekerde risico op overlijden van de verzekerde onverwacht alleen te staan voor de zorg van hun kind. De nabestaande die een kind heeft, jonger dan 18 jaar, dat verwekt is door middel van postmortale inseminatie komt niet pas eerst na de verwezenlijking van een verzekerd risico - het overlijden van de verzekerde - (onverwacht) alleen te staan voor de zorg voor hun kind. Op het moment van de keuze om postmortale inseminatie toe te passen staat reeds vast dat de biologische vader is overleden en is er geen sprake van het intreden van een onzekere gebeurtenis en verlies van gedeelde zorg en het niet (hebben) kunnen anticiperen daarop. Dat eiseres en [naam 1] wel geprobeerd hebben om voor zijn overlijden nog zwanger te raken maar dit niet gelukt is, doet daar niet aan af. De rechtbank is dan ook van oordeel dat voor het gemaakte onderscheid een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat.
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat de afwijzing van de aanvraag van eiseres voor een nabestaandenuitkering niet leidt tot een schending van artikel 14 van het EVRM. De beroepsgrond van eiseres slaagt dan ook niet.
3.8.
Wat betreft het beroep van eiseres op de door haar genoemde algemene rechtsbeginselen overweegt de rechtbank als eerste dat het vaste rechtspraak is van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrijstaat de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Het is ook vaste rechtspraak van de CRvB dat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet meebrengt dat het de bestuursrechter, gelet op zijn plaats in het Nederlandse staatsbestel, niet vrijstaat om wetten in formele zin, zoals in dit geval de Anw, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. Indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan dit aanleiding geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit doet zich voor indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden strikte wetstoepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [3]
3.9.
Eiseres stelt dat van een dergelijke bijzondere omstandigheid sprake is omdat pas in 2002, na inwerkingtreding van de Anw, de mogelijkheid van postmortale inseminatie wettelijk is toegestaan op grond van de Embryowet. Gelet echter op wat hiervoor is overwogen onder 3.6.2 tot en met 3.6.4 is de rechtbank niet gebleken van “niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden” welke volgens voornoemde rechtspraak aanleiding zouden kunnen vormen strikte wetstoepassing achterwege te laten. Het beroep van eiseres op de algemene rechtsbeginselen faalt derhalve.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, rechter, in tegenwoordigheid van mr. N. ter Horst, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 24 169, nr. 3, p. 8 en 9.
2.Kamerstukken Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 24 169, nr. 3, p. 12, 13 en 33. Zie ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2771.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 12 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1961 en van 27 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3391.