ECLI:NL:CRVB:2015:1961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
19 juni 2015
Zaaknummer
13-2342 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging toeslag voor alleenstaande op basis van de Toeslagenwet en de gevolgen van samenwonen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de beëindiging van een toeslag voor een alleenstaande op grond van de Toeslagenwet (TW). Appellante ontving sinds 25 januari 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering en een toeslag voor alleenstaanden. Echter, na het doorgeven van haar samenwoonstatus met een partner die na 31 december 1971 is geboren, heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de toeslag per 1 januari 2012 beëindigd. De Raad oordeelt dat op basis van artikel 3 van de TW geen recht op toeslag bestaat voor gehuwden wiens echtgenoot na deze datum is geboren, tenzij er een kind jonger dan 12 jaar in het huishouden woont. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze overwegingen. De Raad benadrukt dat de rechter niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet kan beoordelen en dat de wetgever bij de invoering van de TW rekening heeft gehouden met de mogelijke onevenwichtigheden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat er geen dringende redenen zijn om van de intrekking of terugvordering van de toeslag af te zien. De uitspraak is gedaan in het openbaar en er zijn geen proceskosten aan de orde.

Uitspraak

13/2342 TW
Datum uitspraak: 12 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 maart 2013, 12/2549 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2015. Appellante is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Sloot, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 25 januari 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Aan appellante is voorts met ingang van 25 januari 2011 een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) voor een alleenstaande toegekend. Op 20 november 2011 heeft appellante aan het Uwv doorgegeven dat ze sinds 26 augustus 2011 samenwoont met [naam] is geboren [in] 1989. Hij studeert en ontvangt studiefinanciering in de vorm van een lening.
1.2.
Bij besluit van 20 februari 2012 heeft het Uwv de aan appellante toegekende toeslag op grond van de TW beëindigd met ingang van 1 januari 2012. Bij besluit van 5 maart 2012 heeft het Uwv de aan appellante te veel betaalde toeslag ad € 637,28 teruggevorderd. Aan de beëindiging van de toeslag ligt ten grondslag dat op grond van artikel 3 van de TW geen recht op toeslag bestaat voor de gehuwde wiens echtgenoot is geboren na 31 december 1971 tenzij tot het huishouden een kind behoort dat jonger is dan 12 jaar. Appellante heeft de wijziging in haar omstandigheden niet tijdig aan het Uwv meegedeeld. Uit coulance is de terugwerkende kracht van de intrekking beperkt tot 1 januari 2012.
1.3.
De tegen de besluiten van 20 februari 2012 en 5 maart 2012 gemaakte bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat artikel 3 van de TW van dwingendrechtelijke aard is en dat het Uwv in beginsel van deze bepaling niet kan afwijken. Van een dusdanig bijzonder geval dat strikte toepassing van artikel 3 van de TW in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat die toepassing geen rechtsplicht meer kan zijn, is volgens de rechtbank geen sprake. Door de rechtbank is verwezen naar de wetsgeschiedenis van artikel 3 van de TW, waaruit blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft onderkend dat invoering van artikel 3 van de TW onevenwichtige effecten kan hebben door het verschil in uitkeringsrechten voor alleenstaanden enerzijds en gehuwde en ongehuwd samenwonende partners zonder een kind jonger dan 12 jaar anderzijds, in situaties dat de individuele loondervingsuitkering onder het relevante sociaal minimum ligt. Verder heeft de wetgever onderkend dat het materiële effect van artikel 3 van de TW kan zijn dat partners een beroep op de bijstand moeten doen wanneer de individuele loondervingsuitkering onder het sociaal minimum ligt. Van dringende redenen om van intrekking of terugvordering af te zien, is geen sprake. Met de financiële omstandigheden wordt rekening gehouden bij de invordering.
3. In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een bijzondere situatie op grond waarvan moet worden afgeweken van hetgeen is bepaald in artikel 3 van de TW. Appellante heeft er op gewezen dat in haar situatie het door de invoering van artikel 3 van de TW nagestreefde doel niet kan worden bereikt. Arbeidsparticipatie is immers niet mogelijk omdat zij zelf niet in staat is arbeid te verrichten en haar partner [naam] in verband met zijn studie geen tijd heeft voor een baan met voldoende inkomen. Noodgedwongen moet hij zijn studielening aanwenden voor het levensonderhoud van beiden. In verband met die lening is het verzoek om (aanvullende) bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand afgewezen.
4.1.
De Raad komt niet tot een ander oordeel dan het Uwv en de rechtbank. Hij volstaat met te verwijzen naar de overwegingen in het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak. Deze overwegingen worden geheel onderschreven. Opgemerkt wordt nog dat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrijstaat de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Voorts wordt verwezen naar constante rechtspraak van de Raad waarbij is aangesloten bij het oordeel van de Hoge Raad, inhoudende dat artikel 120 van de Grondwet (mede) een verbod inhoudt om wetten in formele zin, zoals in dit geval de TW, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en dat de rechter voorts niet mag treden in een belangenafweging welke reeds door de wetgever is verricht of geacht moet worden te zijn verricht (zie het Harmonisatiewetarrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725). Van “niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden”, welke volgens diezelfde rechtspraak aanleiding zouden kunnen vormen strikte wetstoepassing achterwege te laten, is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken.
4.2.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) G.J. van Gendt
ew