12/157 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
30 december 2011, 10/439 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 1 maart 2013.
Namens appellante heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2013. Voor appellante is verschenen mr. Dassen-Vranken. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
1.1. [In] 1995 is de echtscheiding uitgesproken tussen appellante en haar echtgenoot
[naam ex-echtgenoot] (ex-echtgenoot). In deze beschikking is geen verplichting tot betaling van alimentatie opgelegd aan de ex-echtgenoot.
1.2. De ex-echtgenoot van appellante is op 14 augustus 2009 overleden. Appellante heeft vervolgens aan de Svb verzocht haar een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toe te kennen.
1.3. Bij besluit van 2 september 2009 heeft de Svb afwijzend op dit verzoek beslist. Bij besluit van 22 februari 2010 (bestreden besluit) is appellantes bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante op grond van artikel 4 van de ANW niet als nabestaande ingevolge die wet aangemerkt kan worden, omdat de ex-echtgenoot niet verplicht was krachtens rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in een notariële akte of een akte mede ondertekend door een advocaat, levensonderhoud te verschaffen aan appellante.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd betwist onder herhaling van haar bezwaar- en beroepsgronden. Voor het aanmerken van appellante als nabestaande in de zin van artikel 4 van de ANW is het voldoende dat de ex-echtgenoot op grond van artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek verplicht was tot het bijdragen in het levensonderhoud. Dat dit niet nader is vastgelegd, is omdat er geen draagkracht was. Dat hij geen draagkracht had kwam door zijn ziekte, hij was volledig arbeidsongeschikt. Er is om die reden sprake van discriminatie op grond van ziekte.
4.1. Bij de beoordeling van het hoger beroep stelt de Raad voorop dat appellante niet als nabestaande in de zin van artikel 1, onder d, in verbinding met artikel 3, van de ANW, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het overlijden van haar ex-echtgenoot, kan worden aangemerkt. Een aanspraak op nabestaandenuitkering zou appellante slechts kunnen ontlenen aan artikel 4 van de wet, dat in het eerste lid bepaalt dat onder nabestaande mede wordt verstaan de gewezen echtgenote van een overleden verzekerde, indien:
“a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en
b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht is krachtens rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in een notariële akte of een akte mede ondertekend door een advocaat, levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek I van het Burgerlijk Wetboek; en
c. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats zou hebben gehad op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood.”
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de ex-echtgenoot jegens appellante niet verplicht was levensonderhoud te verschaffen op grond van een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst als hiervoor omschreven.
4.3. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat het voor de aanspraak op een ANW-uitkering voldoende is dat er een wettelijke verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud is neergelegd in artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek. Wat er ook zij van de vraag of in dit wetsartikel een plicht tot het verschaffen van levensonderhoud is vastgelegd - bepaald wordt slechts dat de rechter een dergelijke uitkering kan toekennen - artikel 4, sub b, van de ANW vereist dat deze plicht op een bepaalde wijze is geconcretiseerd.
4.4. De wetgever is weloverwogen tot deze voorwaarde gekomen. Een persoon in de positie van appellante kan slechts bij wege van gelijkstelling ingevolge artikel 4 van de ANW als nabestaande worden aangemerkt. Blijkens de wetsgeschiedenis is voor die gelijkstelling slechts dan voldoende grondslag aanwezig geacht, indien er ten tijde van het overlijden sprake was van economische afhankelijkheid, tot uitdrukking komend in een financiële band tussen de overledene en de ex-echtgeno(o)t(e) welke was vastgelegd in een uitspraak of akte als in de wet omschreven. Uit de wetsgeschiedenis blijkt tevens dat de wetgever zich ervan bewust is geweest dat hier het behoefteprincipe wordt vermengd met het principe van inkomensderving. De aanvullende eis van de inkomensderving was in de ogen van de wetgever de enige manier om voor deze groep nabestaanden een rechtvaardige regeling tot stand te brengen, welke wat de hoogte van het toe te kennen pensioen voor deze groep betreft nader is uitgewerkt in artikel 17, derde lid, van de ANW (Kamerstukken II 1994/95, 24 169, nr. 3, p. 13 en EK 2010-2011, Aanhangsel van de Handelingen, p. 2). De Raad ziet geen mogelijkheid, in weerwil van de wettekst en de parlementaire geschiedenis, tot de door appellante voorgestane uitleg te komen.
4.5. Appellante is voorts van mening dat artikel 4, eerste lid, sub b, van de ANW in haar geval buiten toepassing dient te blijven omdat deze bepaling indirect discrimineert op grond van handicap. Ex-echtgenoten van gehandicapte personen worden meer getroffen door deze bepaling dan ex-echtgenoten van niet-gehandicapte personen en dat is in strijd met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en/of artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Wat er ook zij van appellantes stelling dat sprake is van indirect onderscheid op grond van handicap - het al dan niet vastleggen van een onderhoudsplicht is niet direct en van meer factoren afhankelijk dan alleen een handicap van de onderhoudsplichtige - er is sprake van voldoende en objectieve rechtvaardigingsgronden. Indien artikel 4 van de ANW al indirect onderscheid maakt tussen partners van gehandicapten en van niet-gehandicapten dan valt dit rechtstreeks te herleiden tot het doel van de ANW en van artikel 4 in het bijzonder. De doelgroep van de ANW bestaat uit personen die hun partner verliezen. Hierop is alleen een uitzondering gemaakt voor gescheiden nabestaanden, indien en voorzover zij een bijdrage in het levensonderhoud ontvingen. De wetgever heeft, gezien het uitgangspunt dat pseudonabestaanden, nabestaanden die gescheiden zijn van de overledene, niet behoren tot de primaire doelgroep van de ANW, de verantwoordelijkheid van de overheid niet verder reikend geacht dan voorzover er sprake was van een financiële band tussen de ex-echtgenoten. De Raad acht dit doel van de bepaling gerechtvaardigd en is van oordeel dat het in dat verband mogelijk gemaakte onderscheid tussen partners van gehandicapten en van niet-gehandicapten de toets aan evenvermelde verdragsbepalingen kan doorstaan.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt voorts dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2013.