1.4Verweerder heeft met een brief van 16 november 2016 het voornemen om een boete op te leggen kenbaar gemaakt en eiser in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren. Van deze gelegenheid heeft eiser gebruik gemaakt. Vervolgens is verweerder overgegaan tot terugvordering van de verstrekte IOAW-uitkering en heeft verweerder een boete opgelegd.
2. Verweerder heeft, onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften, gesteld dat er geen dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien. Daarnaast heeft eiser de inlichtingenverplichting geschonden over de periode van 10 april 2015 tot en met 30 april 2016 door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over de hoogte en ingangsdatum van zijn pensioen en dat van zijn partner. Eiser heeft over zijn pensioen geen gegevens verstrekt. Het recht op uitkering kan over voornoemde periode dus niet worden vastgesteld. Verweerder heeft om die reden een boete opgelegd. Bij de hoogte van de boete is verweerder uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid. Verweerder heeft ter zitting verder toegelicht dat er geen grond was om alleen een waarschuwing te geven.
3. Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om af te zien van de terugvordering. Eiser en zijn partner kampen met een broze gezondheid en hebben financiële problemen. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij tijdig heeft aangegeven dat hij pensioen ontvangt. Bovendien kan hij de boete niet betalen en is er sprake van verminderde verwijtbaarheid. Verweerder had volgens eiser daarom moeten volstaan met een schriftelijke waarschuwing.
4. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht tot terugvordering van de IOAW-uitkering over de periode van 1 april 2015 tot en met 30 april 2016 is overgegaan.
5. De rechtbank overweegt dat verweerder, voor zover hier van belang, op grond van artikel 25, eerste lid, van de IOAW gehouden is de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 13, eerste lid van de IOAW.
6. Vaststaat dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de intrekking van het recht op een IOAW-uitkering over de periode van 1 april 2015 tot en met 30 april 2016. De intrekking is dan ook in rechte onaantastbaar en kan niet meer ter discussie worden gesteld. Daarmee staat het rechtsgevolg vast dat eiser over voornoemde periode geen recht had op een uitkering. Verweerder heeft de uitkering onverschuldigd betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder dan ook terecht overgegaan tot de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering over die periode.
7. Voor zover eiser heeft gesteld dat sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, overweegt de rechtbank als volgt.
8. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene.Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
9. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden die door eiser zijn aangevoerd geen dringende redenen opleveren in vorenbedoelde zin. Bovendien heeft eiser de gestelde dringende redenen niet aannemelijk gemaakt. Verweerder was dan ook niet bevoegd om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De beroepsgronden gericht tegen de terugvordering slagen niet.
10. Op grond van artikel 20a, eerste lid, van de IOAW legt het college, voor zover hier van belang, een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting bedoeld in artikel 13, eerste lid.
11. Artikel 6, tweede lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bevat de waarborg dat een ieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld – een boeteoplegging wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging – voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Deze waarborg brengt mee dat het college feiten moet stellen en moet bewijzen dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting bijstand tot het benadelingsbedrag onverschuldigd is betaald. In geval van twijfel dient aan de uitkeringsontvanger het voordeel van de twijfel te worden gegund. De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is dus zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening en intrekking op de grond dat een belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden en van de verplichting tot terugvordering van deswege ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand.
12. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat eiser over de periode van 1 april 2015 tot en met 30 april 2016 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen inlichtingen te verstrekken over zijn pensioen. Verweerder heeft immers geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt per wanneer eiser pensioen ontvangt en hoe hoog dit pensioen is. Het lag op de weg van verweerder om eisers pensioengegevens op te vragen. Verweerder dient aan te tonen dat en hoeveel pensioen eiser heeft ontvangen en dat hij daar geen melding van heeft gemaakt. Hierbij is van belang dat eiser op grond van artikel 6 van het EVRM niet verplicht kan worden om gegevens te overleggen die verweerder helpen bij zijn strafvervolging. Dat eiser de pensioengegevens niet heeft verstrekt, kan hem dus in het kader van de boeteoplegging niet worden tegengeworpen.
13. Nu niet kan worden vastgesteld dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden, is het bestreden besluit door verweerder in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ontoereikend gemotiveerd. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover het gaat om de boete. Het primaire besluit kan ook niet in stand blijven omdat dit besluit hetzelfde gebrek bevat. Gelet op artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht moet de rechtbank zelf in de zaak voorzien. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt.
14. Uit de gedingstukken volgt dat eisers partner vanaf 1 augustus 2015 pensioen ontvangt van de SVB op Curaçao van 444 Antilliaanse guldens per maand. Dit blijkt uit de toekenningsbeschikking van 30 september 2015 die in bezwaar is overgelegd. Dat eisers partner pensioen ontvangt is tussen partijen ook niet in geschil. Ter zitting heeft eisers partner bovendien bevestigd dat zij dit pensioen voor een bedrag van 444 Antilliaanse guldens nog steeds ontvangt. Voor eiser had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat die gegevens van invloed kunnen zijn op hun recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser eerst tijdens het telefoongesprek met verweerder op 1 augustus 2016 heeft aangegeven dat hij pensioen ontvangt. Pas in de bezwaarprocedure is ter sprake gekomen dat zijn partner ook pensioen ontvangt en zijn daarvan pensioengegevens verstrekt. Dat eiser het pensioen van zijn partner al eerder bij verweerder heeft doorgegeven, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is van oordeel dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 april 2016 door het pensioen van zijn partner niet te melden bij verweerder.
15. Vervolgens ligt de vraag voor in hoeverre eiser de schending van de inlichtingenverplichting kan worden verweten.
Verweerder is bij het opleggen van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Op grond van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boete besluit) rust de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete op betrokkene. Door eiser zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aanleiding bestaat om eiser niet of verminderd verwijtbaar te achten. Dit betekent dat de rechtbank zal uitgaan van normale verwijtbaarheid en de boete op 50% van het benadelingsbedrag zal vaststellen. Nu verder niet is gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 2aa van het Boetebesluit bestaat bovendien geen grond om te kunnen volstaan met een schriftelijke waarschuwing.
16. Over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 april 2016 heeft eiser de inlichtingenverplichting geschonden door het pensioen van zijn partner van maandelijks 444 Antilliaanse guldens niet bij verweerder te melden. Het bedrag van 444 Antilliaanse guldens is omgerekend € 211,88 gelet op de wisselkoers op het moment waarop de rechtbank het onderzoek heeft gesloten. De rechtbank stelt het benadelingsbedrag over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 april 2016 vast op een bedrag van € 1906,92 (9 x 211,88). De boete bedraagt, uitgaande van ‘normale’ verwijtbaarheid, 50% van het benadelingsbedrag. De rechtbank stelt de boete derhalve vast op een bedrag van € 953,46.
17. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1980,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor van 1). Tevens dient verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.