ECLI:NL:RBGEL:2017:6620

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2484
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete in bijstandszaak met verzwaarde bewijslast en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 20 december 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een boete in het kader van een bijstandsuitkering. Eiser, die een IOAW-uitkering ontving, had zijn uitkering per direct willen stopzetten en was verzocht om informatie over zijn pensioen. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Duiven, heeft eiser een boete opgelegd van € 1.675,08 en de uitkering teruggevorderd, omdat eiser niet tijdig de gevraagde informatie had verstrekt. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelt dat verweerder in het kader van de boete een verzwaarde bewijslast heeft om aan te tonen dat de inlichtingenverplichting is geschonden. Eiser kan op grond van artikel 6 van het EVRM niet verplicht worden om gegevens te verstrekken die verweerder helpen bij zijn strafvervolging. De rechtbank concludeert dat verweerder niet heeft aangetoond dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat er geen bewijs is dat eiser zijn pensioen niet heeft gemeld. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de boete betreft en legt een boete op van € 953,46, gebaseerd op de vastgestelde verwijtbaarheid.

De rechtbank oordeelt verder dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de intrekking van zijn uitkering, waardoor deze beslissing in rechte onaantastbaar is. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser en gelast de vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter B.J. Zippelius, met griffier K. Looijschilder.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht

zaaknummer: 17/2484 rectificatie

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.P. Boer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Duivente Duiven, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2016 (het primaire besluit I) heeft verweerder de verstrekte uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) over de periode van 10 april 2015 tot en met 30 april 2016 ad € 5.635,50 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 4 januari 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder een boete opgelegd van € 1.675,08.
Bij besluit van 2 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser gericht tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Vuuren.

Overwegingen

1.1
Eiser ontving samen met zijn partner sinds 10 april 2015 een IOAW-uitkering. Eiser heeft op 25 mei 2016 via een e-mailbericht aan verweerder doorgegeven dat hij zijn IOAW-uitkering per direct wilde stopzetten. Eiser heeft vervolgens op verzoek van verweerder een wijzigingsformulier ingediend.
Verweerder heeft op 1 augustus 2016 telefonisch contact met eiser gehad, omdat naar aanleiding van het ingediende formulier niet duidelijk was waarom en per wanneer eiser zijn uitkering wilde stopzetten. Eiser heeft tijdens dat telefoongesprek aangegeven dat hij pensioen van de Sociale verzekeringsbank (SVB) op Curaçao ontvangt.
1.2
Verweerder heeft bij brief van 18 augustus 2016 bewijsstukken van eisers pensioen opgevraagd waaruit moet blijken per wanneer hij zijn pensioen ontvangt en hoe hoog zijn pensioen is. Omdat eiser geen gehoor heeft gegeven aan verweerders verzoek, heeft verweerder bij brief van 31 augustus 2016 opnieuw verzocht om de gegevens te overleggen. Daarbij is tevens vermeld dat de uitbetaling van eisers uitkering met ingang van 1 mei 2016 zou worden opgeschort. Bovendien zou verweerder de uitkering met terugwerkende kracht beëindigen (lees: intrekken), indien eiser de verzochte gegevens niet binnen zeven dagen alsnog zou overleggen. Eiser heeft hier wederom niet op gereageerd.
1.3
Vervolgens is aan eiser bij brief van 13 september 2016 nogmaals een hersteltermijn geboden om de gegevens aan te leveren binnen zeven dagen. Eiser heeft ook aan dit laatste verzoek geen gehoor gegeven. Verweerder heeft daarom bij besluit van 26 oktober 2016 de IOAW-uitkering van eiser ingetrokken met ingang van 10 april 2015 en beëindigd per 26 oktober 2016. Tegen het besluit tot intrekking en beëindiging heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
1.4
Verweerder heeft met een brief van 16 november 2016 het voornemen om een boete op te leggen kenbaar gemaakt en eiser in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren. Van deze gelegenheid heeft eiser gebruik gemaakt. Vervolgens is verweerder overgegaan tot terugvordering van de verstrekte IOAW-uitkering en heeft verweerder een boete opgelegd.
2. Verweerder heeft, onder verwijzing naar het advies van de Commissie bezwaarschriften, gesteld dat er geen dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien. Daarnaast heeft eiser de inlichtingenverplichting geschonden over de periode van 10 april 2015 tot en met 30 april 2016 door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over de hoogte en ingangsdatum van zijn pensioen en dat van zijn partner. Eiser heeft over zijn pensioen geen gegevens verstrekt. Het recht op uitkering kan over voornoemde periode dus niet worden vastgesteld. Verweerder heeft om die reden een boete opgelegd. Bij de hoogte van de boete is verweerder uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid. Verweerder heeft ter zitting verder toegelicht dat er geen grond was om alleen een waarschuwing te geven.
3. Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om af te zien van de terugvordering. Eiser en zijn partner kampen met een broze gezondheid en hebben financiële problemen. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij tijdig heeft aangegeven dat hij pensioen ontvangt. Bovendien kan hij de boete niet betalen en is er sprake van verminderde verwijtbaarheid. Verweerder had volgens eiser daarom moeten volstaan met een schriftelijke waarschuwing.
Terugvordering
4. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht tot terugvordering van de IOAW-uitkering over de periode van 1 april 2015 tot en met 30 april 2016 is overgegaan.
5. De rechtbank overweegt dat verweerder, voor zover hier van belang, op grond van artikel 25, eerste lid, van de IOAW gehouden is de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen door het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 13, eerste lid van de IOAW.
6. Vaststaat dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de intrekking van het recht op een IOAW-uitkering over de periode van 1 april 2015 tot en met 30 april 2016. De intrekking is dan ook in rechte onaantastbaar en kan niet meer ter discussie worden gesteld. Daarmee staat het rechtsgevolg vast dat eiser over voornoemde periode geen recht had op een uitkering. Verweerder heeft de uitkering onverschuldigd betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder dan ook terecht overgegaan tot de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering over die periode.
7. Voor zover eiser heeft gesteld dat sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, overweegt de rechtbank als volgt.
8. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. [1] Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken.
9. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden die door eiser zijn aangevoerd geen dringende redenen opleveren in vorenbedoelde zin. Bovendien heeft eiser de gestelde dringende redenen niet aannemelijk gemaakt. Verweerder was dan ook niet bevoegd om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De beroepsgronden gericht tegen de terugvordering slagen niet.
Boete
10. Op grond van artikel 20a, eerste lid, van de IOAW legt het college, voor zover hier van belang, een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting bedoeld in artikel 13, eerste lid.
11. Artikel 6, tweede lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bevat de waarborg dat een ieder tegen wie een strafvervolging is ingesteld – een boeteoplegging wordt aangemerkt als het instellen van een strafvervolging – voor onschuldig wordt gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen. Deze waarborg brengt mee dat het college feiten moet stellen en moet bewijzen dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting bijstand tot het benadelingsbedrag onverschuldigd is betaald. In geval van twijfel dient aan de uitkeringsontvanger het voordeel van de twijfel te worden gegund. De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is dus zwaarder dan die bij de toepassing van de bevoegdheid tot beëindiging, herziening en intrekking op de grond dat een belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden en van de verplichting tot terugvordering van deswege ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand. [2]
12. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat eiser over de periode van 1 april 2015 tot en met 30 april 2016 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen inlichtingen te verstrekken over zijn pensioen. Verweerder heeft immers geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt per wanneer eiser pensioen ontvangt en hoe hoog dit pensioen is. Het lag op de weg van verweerder om eisers pensioengegevens op te vragen. Verweerder dient aan te tonen dat en hoeveel pensioen eiser heeft ontvangen en dat hij daar geen melding van heeft gemaakt. Hierbij is van belang dat eiser op grond van artikel 6 van het EVRM niet verplicht kan worden om gegevens te overleggen die verweerder helpen bij zijn strafvervolging. Dat eiser de pensioengegevens niet heeft verstrekt, kan hem dus in het kader van de boeteoplegging niet worden tegengeworpen.
13. Nu niet kan worden vastgesteld dat eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden, is het bestreden besluit door verweerder in zoverre onvoldoende zorgvuldig voorbereid en ontoereikend gemotiveerd. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover het gaat om de boete. Het primaire besluit kan ook niet in stand blijven omdat dit besluit hetzelfde gebrek bevat. Gelet op artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht moet de rechtbank zelf in de zaak voorzien. De rechtbank overweegt in dat verband als volgt.
14. Uit de gedingstukken volgt dat eisers partner vanaf 1 augustus 2015 pensioen ontvangt van de SVB op Curaçao van 444 Antilliaanse guldens per maand. Dit blijkt uit de toekenningsbeschikking van 30 september 2015 die in bezwaar is overgelegd. Dat eisers partner pensioen ontvangt is tussen partijen ook niet in geschil. Ter zitting heeft eisers partner bovendien bevestigd dat zij dit pensioen voor een bedrag van 444 Antilliaanse guldens nog steeds ontvangt. Voor eiser had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat die gegevens van invloed kunnen zijn op hun recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser eerst tijdens het telefoongesprek met verweerder op 1 augustus 2016 heeft aangegeven dat hij pensioen ontvangt. Pas in de bezwaarprocedure is ter sprake gekomen dat zijn partner ook pensioen ontvangt en zijn daarvan pensioengegevens verstrekt. Dat eiser het pensioen van zijn partner al eerder bij verweerder heeft doorgegeven, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is van oordeel dat eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 april 2016 door het pensioen van zijn partner niet te melden bij verweerder.
15. Vervolgens ligt de vraag voor in hoeverre eiser de schending van de inlichtingenverplichting kan worden verweten.
Verweerder is bij het opleggen van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Op grond van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boete besluit) rust de stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor verlaging van de bestuurlijke boete op betrokkene. Door eiser zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aanleiding bestaat om eiser niet of verminderd verwijtbaar te achten. Dit betekent dat de rechtbank zal uitgaan van normale verwijtbaarheid en de boete op 50% van het benadelingsbedrag zal vaststellen. Nu verder niet is gebleken van een situatie als bedoeld in artikel 2aa van het Boetebesluit bestaat bovendien geen grond om te kunnen volstaan met een schriftelijke waarschuwing.
16. Over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 april 2016 heeft eiser de inlichtingenverplichting geschonden door het pensioen van zijn partner van maandelijks 444 Antilliaanse guldens niet bij verweerder te melden. Het bedrag van 444 Antilliaanse guldens is omgerekend € 211,88 gelet op de wisselkoers op het moment waarop de rechtbank het onderzoek heeft gesloten. De rechtbank stelt het benadelingsbedrag over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 30 april 2016 vast op een bedrag van € 1906,92 (9 x 211,88). De boete bedraagt, uitgaande van ‘normale’ verwijtbaarheid, 50% van het benadelingsbedrag. De rechtbank stelt de boete derhalve vast op een bedrag van € 953,46.
17. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1980,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor van 1). Tevens dient verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op het primaire besluit II;
- herroept het primaire besluit II;
- legt een boete op van € 953,46 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, rechter, in tegenwoordigheid van mr. K. Looijschilder, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024.