6.4In de Verordening is in artikel 14, eerste lid, onder b, bepaald dat de cliënt voor het gebruik van een maatwerkvoorziening in natura dan wel een persoonsgebonden budget een bijdrage in de kosten is verschuldigd. In artikel 14, vijfde lid, van de Verordening is bepaald dat de bedragen die gelden voor een bijdrage in de kosten gelijk zijn aan de bedragen opgenomen in het Besluit maatschappelijke ondersteuning. In artikel 14, negende lid, van de Verordening is bepaald dat het college bij nadere regeling bepaalt op welke wijze de kostprijs van een maatwerkvoorziening en een pgb wordt bepaald. In artikel 14, tiende lid, van de Verordening is bepaald dat het CAK de bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening vaststelt en int.
De rechtbank stelt vast dat de in bovengenoemde regelgeving opgenomen bepalingen dwingendrechtelijk van aard zijn (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1321). Van dwingendrechtelijke bepalingen kan alleen worden afgeweken in uitzonderlijke gevallen, als strikte toepassing van de wet in die mate in strijd is met ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Daarbij geldt dat de rechter ingevolge artikel 11 van de wet algemene bepalingen de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet mag beoordelen.
Van een uitzonderlijk geval kan sprake zijn, indien vanwege het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd onjuiste of onvolledige inlichtingen zijn verschaft die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt (zie onder andere een uitspraak van de CRvB van 6 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX9256). Voordat de rechtbank toekomt aan een beoordeling van deze vraag, die neerkomt op een beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel, zal zij echter eerst de vraag moeten beantwoorden of verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat de plicht tot betaling van een bijdrage in de kosten in de hier ter beoordeling voorliggende kwestie ten principale van toepassing is. Ook dat wordt door eiser namelijk betwist. Daartoe overweegt zij als volgt, waarbij naast de term ‘bijdrage in de kosten’ ook de ingeburgerde (zij het niet wettelijke) term ‘eigen bijdrage’ wordt gebruikt.
7. Ter beoordeling ligt derhalve de vraag voor of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op de toegekende Wmo-voorzieningen krachtens de geldende regels de oplegging van een bijdrage in de kosten (waarvan op een later moment de hoogte door het CAK nog dient te worden bepaald) van toepassing is.
Voor de beantwoording van deze vraag dient allereerst te worden vastgesteld of de mededeling dat de eigenbijdrageplicht van toepassing is al dan niet een als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden beschouwd. De rechtbank is van oordeel dat dit inderdaad het geval is. Daartoe verwijst zij naar de uitspraak van de CRvB van 7 augustus 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1321). Dat deze uitspraak is gedaan onder de vigeur van de Wmo (2007) maakt dit oordeel niet anders, aangezien de redactie van het huidige pgb-artikel in de Wmo 2015 niet wezenlijk afwijkt van die van de vergelijkbare bepaling in de Wmo (2007). Nu deze voorvraag bevestigend is beantwoord, dient de rechtbank te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden in deze situatie tot de eigenbijdrageplicht heeft besloten. Ook deze vraag wordt bevestigend beantwoord. De ter zake geldende regels zijn, zoals eerder reeds is aangegeven, dwingendrechtelijk van aard. Op beide voorzieningen – een roerende woonvoorziening en een pgb voor een scootmobiel – is de plicht tot betaling van een bijdrage in de kosten van toepassing verklaard. Dat eiser van mening is dat hij zelf de scootmobiel heeft aangeschaft en dat op zijn eigendom door verweerder geen eigen bijdrage van toepassing mag worden verklaard miskent dat de eigen bijdrage rechtstreeks van toepassing is op het pgb. Wat betreft de airco is sprake van een verstrekking in natura via een bruikleenconstructie en ook daarop is de eigenbijdrageplicht onverkort van toepassing.
Van een kennelijke hardheid als bedoeld in de hardheidsclausule is de rechtbank voorts niet gebleken. Dat de precieze kostenspecificatie eiser onbekend was, is daartoe onvoldoende. Overigens heeft eiser op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat verweerder een onjuiste kostprijs hanteert, nog los van het feit dat het hier geen element betreft dat ziet op de vraag of de eigenbijdrageplicht ten principale van toepassing is.
Het voorgaande houdt in dat verweerder met juistheid heeft besloten tot oplegging van de verplichting tot betaling van een bijdrage in de kosten.
8. Daarmee resteert ter beantwoording door de rechtbank nog de eerder reeds geformuleerde vraag of het vertrouwensbeginsel in weerwil van het voorgaande tot een andere conclusie leidt. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat hij onjuist is geïnformeerd is de rechtbank van oordeel dat dit beroep op het vertrouwensbeginsel geen doel treft, nu niet gebleken is dat er van de kant van verweerder uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan. Eiser wist dat er naar aanleiding van het huisbezoek nog een besluit moest worden genomen en mocht aan de tijdens het huisbezoek gemaakte opmerkingen niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat er geen dan wel een eenmalige eigen bijdrage van hem zou worden gevraagd.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Gezien het voorgaande is er geen reden voor enige schadevergoeding.
11. Of verweerder al dan niet tot kwijtschelding van de eigen bijdrage dient over te gaan is een vraag die zich uitstrekt buiten de grenzen van het hier ter beoordeling voorliggende geschil (artikel 8:69 Awb).
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De rechtbank wijst het verzoek van eiseres om schadevergoeding af.