ECLI:NL:CRVB:2006:AX9256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4388 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.I. ’t Hooft
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge eigen bijdrage voor verblijf in verpleeghuis onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten

In deze zaak gaat het om de vraag of de erven van een betrokkene terecht de hoge eigen bijdrage voor het verblijf in verpleeghuis Ten Anker verschuldigd zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 juni 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de appellanten, de erven van de betrokkene, in beroep gingen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De betrokkene was vanaf december 1998 opgenomen in het verpleeghuis en was op basis van het Bijdragebesluit zorg aanvankelijk de lage eigen bijdrage verschuldigd. Echter, na een aanvraag van de betrokkene en zijn echtgenote in 2001, werd hij door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) als duurzaam gescheiden levend aangemerkt, wat leidde tot de conclusie dat hij vanaf 1 december 2001 de hoge eigen bijdrage moest betalen.

De Raad heeft vastgesteld dat de wetgeving omtrent de eigen bijdrage in de AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten) bepaalt dat een ongehuwde verzekerde de hoge eigen bijdrage verschuldigd is, terwijl een gehuwde verzekerde de lage eigen bijdrage betaalt. De Raad heeft in eerdere uitspraken benadrukt dat als echtgenoten aangeven feitelijk als ongehuwd te willen worden beschouwd, dit ook zo moet worden behandeld. In dit geval hebben de betrokkene en zijn echtgenote expliciet verzocht om hun AOW-pensioenen aan te passen aan hun situatie van duurzaam gescheiden leven.

De Raad concludeert dat de betrokkene, ondanks zijn huwelijk, geacht moet worden als ongehuwd te worden beschouwd en dus de hoge eigen bijdrage verschuldigd is voor de periode van 1 december 2001 tot en met 15 december 2002. De uitspraak van de rechtbank Zutphen wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft, met B.M. Biever-van Leeuwen als griffier.

Uitspraak

04/4388 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de erven van [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 14 juli 2004, 03/1370
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het dagelijks bestuur van Interprovinciale Ziektekostenregeling (hierna: IZR)
Datum uitspraak: 6 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
IZR heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2006. Appellanten zijn verschenen. IZR heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Vanaf december 1998 is [betrokkene] (hierna: betrokkene), die gehuwd is met [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]), opgenomen in verpleeghuis Ten Anker, een instelling in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). In verband hiermee is betrokkene op grond van het Bijdragebesluit zorg (hierna: Besluit) maandelijks de zogeheten lage eigen bijdrage verschuldigd.
Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van 28 december 2001 van de zijde van betrokkene en [betrokkene 2] heeft de Sociale verzekeringsbank (Svb) betrokkene meege-deeld dat zij vanaf 1 december 2001 als duurzaam gescheiden levend wordt aangemerkt en recht heeft op een oudersdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet voor een alleenstaande. Op 15 december 2002 is betrokkene overleden.
Bij besluit van 2 mei 2003 heeft het Zorgkantoor appellanten, onder verwijzing naar artikel 4 van het Besluit, meegedeeld dat zij in verband met het verblijf van betrokkene in verpleeghuis Ten Anker vanaf 1 december 2001 de zogeheten hoge eigen bijdrage verschuldigd zijn. Deze bijdrage is vastgesteld op € 903,23 per maand.
Bij besluit van 10 september 2003 heeft IZR het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 6, derde lid (oud), eerste volzin, van de AWBZ bepaalt dat bij of krachtens
algemene maatregel van bestuur als voorwaarde voor het verkrijgen van een verstrekking kan worden gesteld dat de verzekerde bijdraagt in de kosten daarvan. De bijdrage kan verschillen naar gelang de groep waartoe de verzekerde behoort en de zorg en de voorzie-ningen die verstrekt worden, en mede afhankelijk gesteld worden van het inkomen van de verzekerde en diens echtgenoot.
Op grond van voormelde bepaling is het Besluit (Stb. 1996, 486) vastgesteld. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van dit Besluit is een ongehuwde verzekerde in geval van opname in een AWBZ-instelling de zogenoemde hoge eigen bijdrage verschuldigd. Een gehuwde verzekerde is daarentegen, ingevolge artikel 14, eerste lid, van het Besluit, de zogenoemde lage eigen bijdrage verschuldigd.
Ingevolge artikel 1, derde lid, onder b, van de AWBZ wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 7 juli 2004 (LJN: AP9661) - onder verwijzing naar zijn uitspraak van 17 december 1987 (LJN: AK7991) - overwogen dat het uitgangspunt zal moeten zijn dat, indien de wetgever in een aantal samenhangende wetten welbewust gelijkluidende begrippen heeft geïntroduceerd, daaraan dezelfde uitleg moet worden gegeven. De Raad heeft in voormelde uitspraak van 7 juli 2004 voorts onder meer overwogen dat in een situatie waarin aan beide echtgenoten, naar aanleiding van de opname van één van hen in een AWBZ-instelling, op een hun daartoe strekkende aanvraag een AOW-pensioen voor een ongehuwde is toegekend, zij geacht worden te kennen hebben gegeven feitelijk als ongehuwd te willen worden beschouwd.
In de aanvraag van 28 december 2001 is vanwege betrokkene en [betrokkene 2] aan de Svb meegedeeld dat zij vanaf december 1998 duurzaam gescheiden leven. Daarbij is uitdrukkelijk verzocht om hun AOW-pensioenen in overeenstemming te brengen met de situatie waarin zij leven en om beiden een AOW-pensioen voor ongehuwden toe te kennen.
Hetgeen hiervoor is overwogen mede in aanmerking genomen moeten betrokkene en [betrokkene 2] worden geacht met deze aanvraag te kennen hebben gegeven feitelijk als ongehuwd te willen worden beschouwd. De aangevoerde omstandigheid dat sprake was van een gedwongen duurzaam gescheiden leven doet, naar in het voorgaande mede ligt besloten, daar niet aan af. Voorts worden betrokkene en [betrokkene 2] geacht om met de toekenning van het aan elk van hen toegekende - hogere - AOW-pensioen voor een ongehuwde althans énige (en dus niet volledige) compensatie te hebben ontvangen voor de hogere kosten van het zelfstandig voortzetten van een zelfstandige huishouding door [betrokkene 2].
Een andere opvatting zou niet alleen onvoldoende recht doen aan voormeld uitgangspunt van de wetgever, maar zou bovendien het - ongerijmde en ongewenste - gevolg hebben, dat belanghebbenden de keuze voor (registratie) van hun leefvorm telkens afhankelijk zouden mogen stellen van de in financieel opzicht voor hen gunstigste uitkomst.
Het vorenstaande betekent dat betrokkene, gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 4, eerste lid, van het Besluit, gehouden is om in verband met haar verblijf in verpleeghuis Ten Anker de zogeheten hoge eigen bijdrage over de periode van 1 december 2001 tot en met 15 december 2002 te betalen.
Zoals de Raad reeds herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingend-rechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht, dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Van een dergelijk bijzonder geval kan sprake zijn, indien vanwege het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van een betrokkene uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd (onjuiste of onvolledige) inlichtingen zijn verschaft die bij die betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
De Raad stelt vast dat daar in het onderhavige geval geen sprake van is. De in het artikel van Stichting Alzheimer Nederland gedane mededelingen, waarnaar appellanten verwijzen, zijn - nog daargelaten dat die niet van een daartoe bevoegd orgaan afkomstig zijn - in algemene bewoordingen gesteld en bevatten geen specifiek aan betrokkene gerichte mededelingen.
Aan het besluit van de Svb van 5 juni 2002, waarin melding wordt gemaakt van inhou-ding van de lage eigen bijdrage op het AOW-pensioen van betrokkene, kan evenmin een gerechtvaardigd vertrouwen ontleend worden nu de Svb niet bevoegd is om de hoogte van de te betalen eigen bijdrage in het kader van het Besluit vast te stellen.
Ten slotte kan ook aan de brief van het Zorgkantoor van 5 december 2002, waarin de hoogte van de lage eigen bijdrage per 31 december 2002 en per 1 januari 2003 is meegedeeld, geen gerechtvaardigd vertrouwen ontleend worden nu IZR ten tijde van die brief niet bekend was met het feit dat de Svb inmiddels aan betrokkene en [betrokkene 2] een AOW-pensioen voor ongehuwden had toegekend.
In hetgeen overigens door appellanten is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot
een ander oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2006.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.
BKH 090606