Overwegingen
1. Aan eiser is naast voornoemde belastingaanslagen een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd over het tijdvak 2007 tot en met 2009. Eiser heeft tegen die naheffingsaanslag en tegen alle onderhavige belastingaanslagen bij afzonderlijke brieven bezwaar gemaakt.
2. Verweerder heeft in één geschrift van 26 mei 2014 uitspraak gedaan op de bezwaren tegen de onderhavige belastingaanslagen en op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB.
3. Op 2 juli 2014 heeft eiser beroep ingesteld bij Rechtbank Noord-Holland. Die rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden aan deze rechtbank. In het beroepschrift is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“1. Eiser had bezwaar ingediend tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting 2007-2009, aanslagnummer [000] .
2. Op 26 mei 2014 heeft de Belastinginspecteur (…) een uitspraak gedaan op het bezwaar van eiser. Deze uitspraak wordt als
Productie 1aan U.E. overgelegd.
3. Eiser kan zich niet verenigen met deze beslissing en komt hier tegen nadrukkelijk sauverend in beroep.
4. Ter motivatie van het onderhavige beroepschrift verwijst eiser naar de inhoud van zijn bezwaarschrift en aanvullende gronden, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast kan gelden. Deze bescheiden zullen spoedig aan U.E. worden overgelegd.
(…)
7. Eiser acht de bestreden beschikking geheel in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (…)”
4. In het door eiser ingediende aanvullende beroepschrift van 10 augustus 2014, ontvangen op 13 augustus 2014, zijn, met verwijzing naar het beroepschrift van 2 juli 2014, gronden aangevoerd, die mede betekenis hebben voor de IB/PVV.
5. Op 9 februari 2015 heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen een medewerker van de rechtbank en de toenmalige gemachtigde van eiser. Volgens de notitie die hiervan is gemaakt heeft de toenmalige gemachtigde bevestigd dat het “beroep (…) inderdaad alleen (is) ingesteld tegen de aanslag OB. Voor de IB zijn ze nog in overleg met de inspecteur voor een evt. herziening”.
6. In geschil is de ontvankelijkheid van het beroep / de beroepen.
Beoordeling van het geschil
7. Eiser voert aan dat sprake is van één uitspraak op bezwaar en dat het beroep van 2 juli 2014 daarom automatisch mede gericht is tegen de beslissingen ter zake van de IB/PVV en de ZVW. Verweerder bestrijdt dit.
8. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen verschillende belastingaanslagen. Hij heeft afzonderlijke bezwaarschriften ingediend tegen de belastingaanslagen IB/PVV en ZVW en de naheffingsaanslag omzetbelasting. Op elk bezwaar diende uitspraak te worden gedaan. Op grond van artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur de uitspraken vervatten in één geschrift. Daarmee is echter geen sprake van één uitspraak op bezwaar.
9. In het beroepschrift heeft eiser uitdrukkelijk vermeld dat verweerder uitspraak heeft gedaan op het bezwaar van eiser tegen de naheffingsaanslag OB. De stelling van eiser dat dit een onbedoelde beperking van het beroep is acht de rechtbank niet aannemelijk. In het dossier bevindt zich een conceptbrief (bijlage 13 bij het stuk dat bij de brief van eiser van 28 april 2016 is gevoegd) die sterk lijkt op het beroepschrift, maar waarin alle belastingaanslagen worden opgesomd. Dat het een conceptbrief betreft, volgt uit het ontbreken van een aantal gegevens (faxnummer van Rechtbank Noord-Holland en geboortedatum van eiser). Die brief is niet als beroepschrift bij de rechtbank binnengekomen. Aangenomen moet worden dat die brief ook niet naar Rechtbank Noord-Holland is gezonden, nu die rechtbank alleen een beroepschrift met de hiervoor geciteerde inhoud heeft doorgezonden aan deze rechtbank. Hieruit moet worden afgeleid dat sprake is geweest van een bewuste keuze van eiser om alleen ter zake van de naheffingsaanslag OB beroep in te stellen. De inhoud van het telefonische contact van 9 februari 2015 bevestigt die lezing.
10. In het beroepschrift is verwezen naar de gronden in bezwaar. Dit maakt niet dat een beroep tegen de onderhavige belastingaanslagen kan worden ingelezen, aangezien afzonderlijk bezwaar ter zake van de OB is gemaakt en klaarblijkelijk alleen naar dat bezwaarschrift wordt verwezen. Er wordt immers in enkelvoud naar “het bezwaarschrift” verwezen. Ook de opmerking dat eiser de bestreden beschikking “geheel” in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur acht leidt niet tot de conclusie dat ook de uitspraken ter zake van de IB/PVV en de ZVW worden bestreden, omdat “de beschikking” kan worden gelezen als “de uitspraak op bezwaar” (in enkelvoud), terwijl - zoals hiervoor is overwogen - sprake is van afzonderlijke uitspraken op bezwaar, die in één geschrift zijn vervat.
11. De stelling van eiser dat het beroepschrift en het aanvullende beroepschrift in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd leidt niet tot een ander oordeel. De termijn van zes weken voor beroep is van openbare orde. Wanneer binnen zes weken beroep wordt ingesteld, kunnen gebreken in het beroepschrift nadien nog worden hersteld. Voor de vraag of alsnog voldaan is aan de inhoudelijke vereisten die aan een beroepschrift worden gesteld is het nadere stuk van belang. De situatie waarin geen beroep is ingesteld binnen zes weken is hiermee niet te vergelijken. Tot 10 augustus 2014 was geen beroep ingesteld ter zake van de onderhavige belastingaanslagen. Dit is niet een voor herstel vatbare omissie.
12. De rechtbank ziet evenmin aanleiding artikel 8:110 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat betrekking heeft op incidenteel hoger beroep, analoog toe te passen. Daarvoor is redengevend dat na een uitspraak van de rechtbank twee partijen in hoger beroep kunnen komen en voor de ene partij soms pas een belang ontstaat bij een hoger beroep als de andere partij beroep instelt. Na bezwaar kan alleen de belastingplichtige in beroep komen. Het belang daarbij wordt niet beïnvloed door het handelen van de inspecteur. De situaties zijn dus onvoldoende vergelijkbaar.
13. De rechtbank merkt de aanvulling van de gronden op 10 augustus 2014 als beroepschrift aan. De beroepstermijn verstreek op grond van artikel 6:7 van de Awb en artikel 22j van de AWR zes weken na 26 mei 2014, oftewel op 7 juli 2014. Het beroepschrift is dus te laat. Naar het oordeel van de rechtbank levert het feit dat nog overleg plaatsvond over de IB/PVV geen verschoonbare termijnoverschrijding op. Ook voor het overige zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Daarom dienen de beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit geldt zowel voor de beroepen met betrekking tot de belastingaanslagen als voor de beroepen met betrekking tot de boetes.
14. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 15. Een voorwaarde voor toekenning van een vergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is dat het geschil aan de rechter is voorgelegd en een behandeling van het geschil door de rechter is gevolgd (zie Hoge Raad 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360). Omdat de beroepen niet-ontvankelijk zijn, is aan deze voorwaarde niet voldaan. Niettemin dient ook de rechtbank binnen een redelijke termijn uitspraak te doen. Daarvoor geldt als uitgangspunt evenzeer een termijn van twee jaren. De rechtbank ziet echter aanleiding die termijn te verlengen. Eiser heeft veelvuldig uitstel verzocht van de behandeling ter zitting. De oorspronkelijke zittingsdatum was 18 mei 2015. Hiervoor is op 23 februari 2015 een vooraankondiging gestuurd. Eiser heeft na een week te kennen gegeven dat hij verhinderd was. Op 22 mei 2015 is een nieuwe vooraankondiging verstuurd voor een zitting op 6 augustus 2015. Pas op 11 juni 2015 heeft eiser uitstel verzocht, op 4 juni 2015 heeft verweerder eveneens uitstel verzocht. Beide verzoeken waren gedaan buiten de termijn van een week die het Procesreglement Bestuursrecht voorschrijft, maar omdat beide partijen uitstel vroegen, is dit verleend. Op 15 juli 2015 is opnieuw een vooraankondiging verzonden, ditmaal voor een zitting op 8 oktober 2015. Bij brief van 7 september 2015 zijn partijen uitgenodigd voor die zitting. Op 6 oktober 2015 heeft eiser uitstel verzocht om medische redenen. Dit uitstel is verleend. Bij brief van 19 oktober 2015 is een vooraankondiging verstuurd voor een zitting op 15 december 2015. Eiser heeft acht dagen later om uitstel verzocht. Dit uitstel is toegewezen. Bij brief van 3 november 2015 is aangekondigd dat een volgend uitstel niet meer gehonoreerd zal worden en zijn vier mogelijke zittingsdata aan eiser voorgelegd. Vervolgens is op 1 december 2015 een vooraankondiging gestuurd voor de eerstgenoemde datum, 8 februari 2016. Een week later is niettemin een brief van de gemachtigde gekomen dat hij verhinderd is. De rechtbank heeft de zitting vervolgens uitgesteld tot 31 maart 2016. Wederom, ditmaal twee weken na de verzending van de vooraankondiging, heeft de gemachtigde bericht verhinderd te zijn. Omdat verweerder instemde met uitstel, heeft de rechtbank daarin bewilligd. Verweerder heeft wel verzocht zo spoedig mogelijk een zitting te plannen. Eiser heeft bij brief van 6 april 2016 enkele maanden uitstel verzocht vanwege zijn geestelijke gezondheid. Bij brief van 14 april 2016 heeft de rechtbank een nieuwe zittingsdatum bekendgemaakt, te weten 19 mei 2016. Hiervoor heeft de rechtbank op 15 april 2016 uitnodigingen gestuurd. Een nieuw uitstelverzoek is in eerste instantie afgewezen. Bij brief van 18 mei 2016 heeft zich een nieuwe gemachtigde gemeld, die heeft verzocht om uitstel van de zitting in verband met zijn voorbereidingstijd. Dit uitstel is verleend. Op 13 juni 2016 heeft de rechtbank een vooraankondiging gestuurd voor een zitting op 28 juli 2016. De toenmalige gemachtigde heeft daarop te kennen gegeven dat hij verhinderd was. Dit heeft uiteindelijk geleid tot vaststelling van de (eerste) zittingsdatum op 15 september 2016. Het daarop gevolgde uitstelverzoek is, zoals hiervoor bij het procesverloop is omschreven, afgewezen. 16. De rechtbank ziet in deze gang van zaken aanleiding de termijn van twee jaren te verlengen met dertien maanden en negen dagen, te weten de periode van 6 augustus 2015 tot 15 september 2016. Een eerste uitstelverzoek voor een zitting kan worden beschouwd als een niet ongebruikelijk uitstel (vergelijk Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.6.2). De verlenging tussen de tweede geplande zittingsdatum en de uiteindelijke behandeling ter zitting dient echter te worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid, die volledig wordt toegerekend aan eiser. Het beroepschrift is ontvangen op 13 augustus 2014. De redelijke termijn voor het doen van uitspraak is daarmee niet overschreden. Gelet hierop wijst de rechtbank het verzoek af. 17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.