ECLI:NL:RBGEL:2017:4050

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 juli 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
C/05/310896 / HA ZA 16-563, C/05/310900 / HA ZA 16-564, C/05/310902 / HA ZA 16-565
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen uit onrechtmatige daad door een stichting en haar bestuurder tegen voormalig curatoren en advocatenkantoor

In deze zaak vorderden een stichting en haar bestuurder schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van de voormalig curatoren en het advocatenkantoor waar zij werkzaam waren. De rechtbank Gelderland oordeelde dat de stichting niet-ontvankelijk was in haar vorderingen, omdat zij niet meer bestond na het verbindend worden van de slotuitdelingslijst in het faillissement. De bestuurder werd ook niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen, omdat de stichting geen vorderingsrecht had. De rechtbank wees de vorderingen af en veroordeelde alleen de bestuurder in de proceskosten. De uitspraak benadrukte dat een niet-bestaande rechtspersoon geen rechtsvorderingen kan instellen, en dat de rehabilitatie van de stichting in 2015 niet betekende dat zij weer kon optreden in rechte. De rechtbank concludeerde dat de stichting per 23 december 2014 definitief was opgehouden te bestaan, en dat de vorderingen van de bestuurder ongegrond waren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
Vonnis in gevoegde zaken van 12 juli 2017
(369\172\357\547)
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/05/310896 / HA ZA 16-563 van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de stichting
STICHTING GARANTIE- EN WAARBORGFONDS NEDERLAND,
gevestigd te Lochem,
eisers,
advocaat mr. G.W. Weenink te Almelo,
tegen
MR. ROBERT PHILIP ELZAS,
pro se alsmede in zijn hoedanigheid van (voormalig) curator in het faillissement van de stichting Stichting Garantie- en Waarborgfonds Nederland,
wonende en zaakdoende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.G. Princen te Rotterdam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/05/310900 / HA ZA 16-564 van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de stichting
STICHTING GARANTIE- EN WAARBORGFONDS NEDERLAND,
gevestigd te Lochem,
eisers,
advocaat mr. G.W. Weenink te Almelo,
tegen
de naamloze vennootschap
DIRKZWAGER ADVOCATEN & NOTARISSEN N.V.,
gevestigd te Arnhem,
gedaagde,
advocaat mr. J.G. Princen te Rotterdam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/05/310902 / HA ZA 16-565 van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. de stichting
STICHTING GARANTIE- EN WAARBORGFONDS NEDERLAND,
gevestigd te Lochem,
eisers,
advocaat mr. G.W. Weenink te Almelo,
tegen

1.MR. R.F. FEENSTRA,

pro se alsmede handelend in zijn hoedanigheid van (voormalig) curator in het faillissement van de stichting Stichting Garantie-Waarborgfonds Nederland,
wonende te [woonplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FEENSTRA DE PUTTER ADVOCATEN B.V.,
gevestigd te Ede,
gedaagden,
advocaat mr. J.G. Princen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna ook [eiser] , de Stichting, mr. Elzas (q.q. en pro se), Dirkzwager, mr. Feenstra (q.q. en pro se) en Feenstra De Putter worden genoemd.

1.De procedure in de zaken 16-563, 16-564 en 16-565

1.1.
Voor alle drie de zaken geldt dat het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 maart 2017
- het proces-verbaal van comparitie van 29 mei 2017.
1.2.
Ten slotte is in alle drie de zaken vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was directeur-bestuurder van de Stichting. De Stichting dreef een verzekeringsbedrijf.
2.2.
Bij beschikking van 13 april 2006 heeft de rechtbank Zutphen ten aanzien van de Stichting de noodregeling uitgesproken op grond van artikel 156 van de destijds geldende Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, met aanstelling van mr. A.M. Dusseldorp tot bewindvoerder.
2.3.
Bij beschikking van 16 oktober 2006 heeft de rechtbank Zutphen mr. Dusseldorp ontslagen als bewindvoerder en in zijn plaats mr. Elzas als bewindvoerder aangesteld.
2.4.
Bij vonnis van 27 april 2007 heeft de rechtbank Zutphen op verzoek van mr. Elzas in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de noodregeling, de Stichting in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. Elzas tot curator.
2.5.
Bij vonnis van 9 januari 2008 heeft de rechtbank Zutphen op vordering van mr. Elzas q.q., onder meer, [eiser] en de door [eiser] inmiddels opgerichte Stichting Garantie-Waarborg Nederland (SGWN II) veroordeeld tot betaling aan de boedel van een bedrag van afgerond € 60.000,00 wegens onterecht geïnde debiteuren van de Stichting en het verpanden van diverse activa van de Stichting. [eiser] en SGWN II zijn in hoger beroep gegaan van dat vonnis. Op 4 augustus 2009 heeft het gerechtshof Arnhem eindarrest gewezen. Daarbij is het principaal appel afgewezen. Het door mr. Elzas q.q. ingestelde incidenteel appel leidde er onder meer toe dat het bedrag waartoe [eiser] en SGWN II werden veroordeeld is vastgesteld op € 64.155,46.
2.6.
Op 27 september 2011, 4 oktober 2011 en 11 oktober 2011 heeft de verificatievergadering plaatsgevonden in het faillissement van de Stichting.
2.7.
Bij beschikking van 20 februari 2013 heeft de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zutphen, mr. Elzas op zijn verzoek ontslagen als curator en mr. Feenstra in zijn plaats aangesteld als curator.
2.8.
Mr. Elzas en mr. Feenstra waren destijds kantoorgenoten bij Dirkzwager.
2.9.
Op 23 december 2014 is in het faillissement van de Stichting de slotuitdelingslijst verbindend geworden. Daarmee is het faillissement van de Stichting geëindigd.
2.10.
Bij beschikking van 3 juli 2015 heeft deze rechtbank, locatie Zutphen, het verzoek van de Stichting om haar te rehabiliteren ex artikel 206 Fw toegewezen. Het verzoek van de Stichting om te bepalen – kort weergegeven – dat zij nooit ‘insolvent’ in de zin van artikel 173 Fw is geweest, niet heeft kunnen worden vereffend en dus niet is ontbonden of opgehouden te bestaan, is afgewezen. De Stichting is in hoger beroep gegaan van de afwijzing van haar verzoek te bepalen dat zij niet insolvent is geraakt of is ontbonden. Bij beschikking van 17 december 2015 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
2.11.
In het faillissement is een deel van het salaris van mr. Elzas q.q. en mr. Feenstra q.q. onbetaald gebleven.

3.Het geschil

in de zaak 16-563

3.1.
[eiser] en de Stichting vorderen na eiswijziging, samengevat:
I. een verklaring voor recht dat mr. Elzas, zowel in zijn hoedanigheid van curator van de Stichting als pro se, althans pro se, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en de Stichting, althans jegens de Stichting;
II. veroordeling van mr. Elzas, zowel in zijn hoedanigheid van curator van de Stichting als pro se, althans pro se, tot vergoeding van de door zijn handelen aan [eiser] en de Stichting, althans aan de Stichting, veroorzaakte schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III. veroordeling van mr. Elzas om bij wijze van voorschot op de door [eiser] geleden schade aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 2.500,00, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie redelijk acht, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van de uitspraak;
IV. veroordeling van mr. Elzas om bij wijze van voorschot op de door de Stichting geleden schade aan de Stichting te voldoen een bedrag van € 22.500,00, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie redelijk acht, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van de uitspraak;
V. veroordeling van mr. Elzas in de proceskosten.
3.2.
[eiser] en de Stichting leggen aan hun vorderingen ten grondslag, samengevat, dat mr. Elzas q.q. jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld, omdat hij niet heeft gehandeld zoals in redelijkheid mag worden verwacht van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht. [eiser] en de Stichting betogen dat jegens mr. Elzas ook een persoonlijk verwijt geldt, nu hij had kunnen en moeten inzien dat zijn handelen onjuist was. Kort gezegd wordt hem onder meer verweten dat hij te lang heeft gewacht met het opheffen van het faillissement, nu het voor hem aanstonds duidelijk moest zijn dat er geen schuldeisers waren. Verder zijn er onnodige procedures gevoerd en is er geen boedelbeschrijving gemaakt. Mede om die redenen is volgens [eiser] en de Stichting naast aansprakelijkheid van mr. Elzas q.q. ook sprake van aansprakelijkheid van mr. Elzas pro se. [eiser] en de Stichting maken aanspraak op vergoeding van de schade die zij als gevolg van het handelen van mr. Elzas (q.q. en pro se) stellen te hebben geleden.
3.3.
Mr. Elzas voert verweer.
3.4.
De rechtbank zal hierna nader ingaan op de stellingen van partijen, voor zover van belang voor de beoordeling.
in de zaak 16-564
3.5.
[eiser] en de Stichting vorderen na eiswijziging, samengevat:
I. een verklaring voor recht dat Dirkzwager in deze – als primair verantwoordelijk voor de gedragingen van de aan haar kantoor verbonden advocaten mr. Elzas en mr. Feenstra – onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en de Stichting, althans jegens de Stichting;
II. veroordeling van Dirkzwager in deze – als primair verantwoordelijk voor de gedragingen van de aan haar kantoor verbonden advocaten mr. Elzas en mr. Feenstra – tot vergoeding van de door hun handelen aan [eiser] en de Stichting, althans aan de Stichting, veroorzaakte schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III. veroordeling van Dirkzwager om bij wijze van voorschot op de door [eiser] geleden schade aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 2.500,00, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie redelijk acht, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van de uitspraak;
IV. veroordeling van Dirkzwager om bij wijze van voorschot op de door de Stichting geleden schade aan de Stichting te voldoen een bedrag van € 22.500,00, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie redelijk acht, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van de uitspraak;
V. veroordeling van Dirkzwager in de proceskosten.
3.6.
[eiser] en de Stichting leggen aan hun vorderingen ten grondslag, samengevat, dat zowel mr. Elzas als de opvolgend curator mr. Feenstra ten tijde van hun gewraakte handelingen als advocaat aan Dirkzwager waren verbonden en dat zowel het bestuur als de Raad van Commissarissen van Dirkzwager er op geen enkele wijze blijk van heeft gegeven klachten van [eiser] en de Stichting over de handelwijze van de beide curatoren ook maar enigszins serieus te nemen. Dirkzwager heeft zich daarom eveneens schuldig gemaakt aan onrechtmatige handelingen jegens [eiser] en de Stichting, nu Dirkzwager tijdig had moeten inzien dat door haar advocaten, al dan niet in hun hoedanigheid van curator, daadwerkelijk aanzienlijke schade werd toegebracht en Dirkzwager hiervoor jegens [eiser] en de Stichting aansprakelijk is, aldus laatstgenoemden.
3.7.
Dirkzwager voert verweer.
3.8.
De rechtbank zal hierna nader ingaan op de stellingen van partijen, voor zover van belang voor de beoordeling.
in de zaak 16-565
3.9.
[eiser] en de Stichting vorderen na eiswijziging, samengevat:
VI. een verklaring voor recht dat mr. Feenstra, zowel in zijn hoedanigheid van curator van de Stichting als pro se, althans pro se, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en de Stichting, althans jegens de Stichting;
VII. veroordeling van mr. Feenstra, zowel in zijn hoedanigheid van curator van de Stichting als pro se, althans pro se, tot vergoeding van de door zijn handelen aan [eiser] en de Stichting, althans aan de Stichting, veroorzaakte schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
VIII. veroordeling van mr. Feenstra om bij wijze van voorschot op de door [eiser] geleden schade aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 2.500,00, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie redelijk acht, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van de uitspraak;
IX. veroordeling van mr. Feenstra om bij wijze van voorschot op de door de Stichting geleden schade aan de Stichting te voldoen een bedrag van € 22.500,00, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie redelijk acht, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van de uitspraak;
X. veroordeling van mr. Feenstra in de proceskosten.
3.10.
[eiser] en de Stichting leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat mr. Feenstra q.q. jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld, nu hij niet heeft gehandeld zoals in redelijkheid mag worden verwacht van een, over voldoende inzicht en ervaring beschikkende, curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht. [eiser] en de Stichting betogen dat jegens mr. Feenstra ook een persoonlijk verwijt geldt, nu hij had kunnen en moeten inzien dat zijn handelen onjuist was. Mr. Feenstra wordt – kort gezegd – onder meer verweten dat hij te lang heeft gewacht met het opheffen van het faillissement, waardoor onnodige kosten zijn gemaakt, nu aanstonds duidelijk was dat er geen schuldeisers waren. Voorts had mr. Feenstra als opvolgend curator mr. Elzas aansprakelijk moeten stellen omdat mr. Elzas fouten heeft gemaakt. Mede om die redenen is volgens [eiser] en de Stichting naast aansprakelijkheid van mr. Feenstra q.q. ook sprake van aansprakelijkheid van mr. Feenstra pro se. [eiser] en de Stichting maken aanspraak op vergoeding van de schade die zij als gevolg van het handelen van mr. Feenstra (q.q. en pro se) stellen te hebben geleden. Ten aanzien van Feenstra De Putter leggen [eiser] en de Stichting aan hun vorderingen ten grondslag dat mr. Feenstra zijn werkzaamheden feitelijk verricht vanuit Feenstra De Putter, waarvan betrokkenheid vooreerst wordt aangenomen uit de tenaamstelling, eigendomsverhouding in de vennootschap, arbeidsovereenkomst dan wel de constatering dat mr. Feenstra als advocaat aan Feenstra De Putter is verbonden. Aansprakelijkheid van Feenstra De Putter staat hiermee volgens [eiser] en de Stichting vast.
3.11.
Mr. Feenstra en Feenstra De Putter voeren verweer.
3.12.
De rechtbank zal hierna nader ingaan op de stellingen van partijen, voor zover van belang voor de beoordeling.

4.De beoordeling

in alle drie de zaken

4.1.
De eerste vraag die voorligt, is of de Stichting nog wel bestaat en of zij in haar vorderingen kan worden ontvangen. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
4.2.
In het faillissement van de Stichting is op 27 september 2001, 4 oktober 2011 en 11 oktober 2011 de verificatievergadering gehouden. Op die verificatievergadering is geen akkoord aangeboden. Daarmee is de boedel op grond van artikel 173 lid 1 Fw van rechtswege in staat van insolventie komen te verkeren.
4.3.
Daaraan doet niet af dat op die vergadering de aanbieding van een akkoord niet aan de orde was omdat er op dat moment geen bekende concurrente crediteuren waren en de vorderingen die eerder waren ingediend blijkbaar waren voldaan of om een andere reden niet waren gehandhaafd. In het bijzonder betreft dit de eerder ingediende vorderingen van het echtpaar [naam echtpaar] (productie 12 van de gedaagden), de curator in het faillissement van Bartholomeus Bouw B.V. (productie 13) en de vordering van [naam 1] en [naam 2] (productie 14). Het ging bij de Stichting immers niet om een ‘gewoon’ faillissement, maar om het faillissement van een verzekeringsbedrijf, ten aanzien waarvan op grond van de destijds geldende bepalingen van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 eerst de noodregeling was uitgesproken en een jaar later het faillissement omdat, volgens het desbetreffende vonnis van de rechtbank Zutphen van 27 april 2007, ondanks verweer van [eiser] en de Stichting, met een meer dan voldoende mate van zekerheid kon worden vastgesteld dat de Stichting een negatief eigen vermogen had. Dit vonnis heeft kracht van gewijsde gekregen. Het criterium voor faillietverklaring van een verzekeringsbedrijf dan wel verzekeraar is niet het voor ‘gewone’ schuldenaren geldende criterium van artikel 1 Fw – te weten: in de toestand verkeren dat men heeft opgehouden te betalen –, maar dat van artikel 213f Fw: het hebben van een negatief eigen vermogen en het verwezenlijkt zijn of niet meer verwezenlijkt kunnen worden van het met de verleende machtiging te bereiken doel. Een verzekeringsbedrijf kan dus failliet gaan zonder dat er concreet sprake is van schuldeisers op het moment dat de staat van faillissement wordt uitgesproken. Verder is van belang dat ingevolge artikel 213m Fw na het faillissement van een verzekeringsbedrijf nieuwe vorderingen die voortkomen uit bestaande verzekeringen niet worden aangemerkt als niet verifieerbare schulden in de zin van artikel 24 Fw, maar juist als boedelschulden (die dus ook niet hoeven te worden geverifieerd). Anders dan [eiser] blijkbaar meent, zegt het niet verschijnen van schuldeisers op een verificatievergadering dan ook niets over de vraag of het faillissement noodzakelijk, aangewezen dan wel gerechtvaardigd was. Deze vragen zijn dan niet meer relevant, want als een faillissement eenmaal onherroepelijk is, kan het nog maar op een beperkt aantal manieren eindigen. Als het niet wordt opgeheven bij gebrek aan baten (artikel 16 Fw), vereenvoudigd wordt afgewikkeld (artikel 137a e.v. Fw) of als er op de verificatievergadering geen akkoord wordt aangenomen, treedt op de voet van artikel 173 Fw na de verificatievergadering van rechtswege de staat van insolventie in. Dat is hier ook gebeurd. Daarmee eindigde de conservatoire en inventariserende fase van het faillissement en begon de fase waarin de curator – volgens de hoofdregels van het faillissementsrecht – moest overgegaan tot de liquidatie van het actief.
4.4.
De van rechtswege ingetreden staat van insolventie van de Stichting had op grond van artikel 2:19 lid 1 sub c BW ook tot gevolg dat de rechtspersoon per die datum werd ontbonden. Indien de rechtspersoon op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten heeft, houdt hij op grond van het vierde lid van dat artikel meteen op te bestaan, maar in dit geval kan worden aangenomen dat er wel baten waren. Immers, een gedeelte van het salaris van de curatoren is betaald kunnen worden. Daarom bleef de Stichting na die ontbinding op grond van het vijfde lid van artikel 2:19 BW nog enige tijd voortbestaan, maar uitsluitend voor zover dat nodig was voor de vereffening van haar vermogen. Aan die fase en dat beperkte voortbestaan is echter op grond van artikel 193 lid 1 Fw een eind gekomen met het einde van het faillissement door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst, tien dagen na de deponering daarvan en het verlopen van de verzettermijn. In dit geval was dat op 23 december 2014. Daarmee is de Stichting per die datum definitief opgehouden te bestaan.
Weliswaar bestaat op grond van artikel 2:23 c lid 1 BW de mogelijkheid dat de rechtbank op verzoek van een belanghebbende de vereffening heropent, waarmee de rechtspersoon herleeft, zij het uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening, maar gesteld noch gebleken is dat in dit geval een dergelijk verzoek is gedaan en gehonoreerd.
4.5.
De slotsom is dat de Stichting niet bestaat. Een niet bestaande (rechts)persoon kan niet zelfstandig in rechte optreden en kan geen rechtsvorderingen instellen. De Stichting is dus niet-ontvankelijk in haar vorderingen. De omstandigheid dat de Stichting op de voet van artikel 206 Fw in 2015 door rechtbank en hof is gerehabiliteerd, maakt het voorgaande niet anders, omdat een rehabilitatie niet tot gevolg heeft dat een rechtspersoon die van rechtswege heeft opgehouden te bestaan, weer herleeft.
4.6.
De vorderingen van [eiser] moeten eveneens worden afgewezen. Voor zover [eiser] in zijn hoedanigheid van voormalig bestuurder en ten behoeve van de Stichting de gedaagden verwijten maakt, onrechtmatig handelen toeschrijft en van hen schadevergoeding vordert met een verklaring voor recht, komt hem geen vorderingsrecht toe, omdat de niet-bestaande Stichting zelf geen vorderingsrecht toekomt en dus ook geen vorderingsrecht kan overdragen. Voor zover [eiser] het oog heeft op onrecht dat hem persoonlijk zou zijn aangedaan, ontberen zijn vorderingen materieel belang en zijn zij overigens ongegrond. Het gaat om een stichting en er kan dus geen sprake zijn van afgeleide schade in de vorm van aangetast aandeelhoudersbelang, terwijl [eiser] zelf benadrukt dat de Stichting geen schulden had, zodat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] zelf geen onbetaalde vorderingen op de inmiddels ontbonden Stichting heeft. Voor zover [eiser] in dit geding de voormalige curator(en) verwijt dat zij verschillende rechtszaken tegen hem aanhangig hebben gemaakt en een in één van de procedures vastgestelde pauliana-vordering als steunvordering hebben laten dienen bij een faillissementsverzoek tegen hem persoonlijk, moet hieraan voorbij worden gegaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de curatoren onrechtmatig zouden hebben gehandeld door – met succes – procedures tegen [eiser] aanhangig te maken, zeker nu daarvoor op de voet van artikel 68 lid 2 Fw blijkbaar ook steeds toestemming is gegeven door de rechter-commissaris. Ook het aanmelden als steunvordering van Gublers veroordeling op grond van de pauliana is een curator in beginsel toegestaan. Feiten of omstandigheden die dit anders zouden kunnen maken, zijn niet gesteld of gebleken.
4.7.
De Stichting en [eiser] zouden beiden als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moeten worden veroordeeld, maar de Stichting bestaat niet meer en een niet bestaande (rechts)persoon kan geen vordering instellen, maar ook niet worden veroordeeld. Gedaagden vorderen dat de advocaat van de Stichting op grond van artikel 245 Rv persoonlijk in de kosten wordt veroordeeld. De rechtbank ziet hiervoor echter onvoldoende aanleiding. Daarbij neemt zij in aanmerking dat [eiser] de vorderingen in eerste instantie persoonlijk heeft ingediend bij de onbevoegde kantonrechter en dat het hier dus niet gaat om zaken waarin mr. Weenink zonder behoorlijk onderzoek een inleidende dagvaarding heeft uitgebracht. Het gaat in deze zaken om de vraag of mr. Weenink wel of niet had moeten weigeren om als advocaat op te treden na de verwijzing door de kantonrechter naar de gewone handelskamer van de al door zijn opdrachtgever [eiser] aangebrachte zaken. Bij de beantwoording van deze vraag neemt de rechtbank in ogenschouw dat mr. Weenink mogelijk op het verkeerde been is gezet door a) het feit dat de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, de Stichting na de afwikkeling van haar faillissement ontvankelijk heeft geacht in een verzoek tot rehabilitatie en b) het feit dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak in hoger beroep van 17 december 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:9692) in een overweging ten overvloede niet had aangenomen dat de Stichting was ontbonden – welk obiter dictum overigens in deze zaak jegens mr. Elzas c.s. geen gezag van gewijsde heeft omdat zij in die verzoekschriftprocedure geen partij waren –, terwijl c) volgens [eiser] op zijn bezwaar tegen de uitschrijving van de Stichting uit het Handelsregister nog niet is beslist. Onder deze omstandigheden meent de rechtbank dat mr. Weenink in redelijkheid niet verplicht was om zijn ministerie te weigeren. De rechtbank zal volstaan met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Daaronder vallen ook de kosten van het bevoegdheidsincident bij de kantonrechter.
verder in de zaak 16-563
4.8.
[eiser] moet de proceskosten dragen. De rechtbank begroot de kosten aan de zijde van mr. Elzas op:
- griffierecht € 1.548,00
- salaris gemachtigde in het incident 120,00 (2,0 punten × tarief € 60,00)
- salaris advocaat in de hoofdzaak
5.160,00(2,0 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 6.828,00
verder in de zaak 16-564
4.9.
[eiser] moet de proceskosten dragen. De rechtbank begroot de kosten aan de zijde van Dirkzwager op:
- griffierecht € 3.903,00
- salaris gemachtigde in het incident 120,00 (2,0 punten × tarief € 60,00)
- salaris advocaat in de hoofdzaak
5.160,00(2,0 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 9.183,00
verder in de zaak 16-565
4.10.
[eiser] moet de proceskosten dragen. De rechtbank begroot de kosten aan de zijde van mr. Feenstra en Feenstra De Putter op:
- griffierecht € 3.903,00
- salaris gemachtigde in het incident 120,00 (2,0 punten × tarief € 60,00)
- salaris advocaat in de hoofdzaak
5.160,00(2,0 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 9.183,00

5.De beslissing

De rechtbank
in de zaak 16-563
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van mr. Elzas tot op heden begroot op € 6.828,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de zaak 16-564
5.5.
wijst de vorderingen af,
5.6.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Dirkzwager tot op heden begroot op € 9.183,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.8.
verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de zaak 16-565
5.9.
wijst de vorderingen af,
5.10.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van mr. Feenstra en Feenstra De Putter tot op heden begroot op € 9.183,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.11.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.12.
verklaart dit vonnis in deze zaak wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M.I. de Waele, mr. N.W. Huijgen en mr. M.A.M. Vaessen en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2017.