ECLI:NL:RBGEL:2017:3483

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5054
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 en de beoordeling van de zorgbehoefte van eiser met Alzheimer

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. K. Wevers, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Neder-Betuwe. Eiser, die lijdt aan Alzheimer, had een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) ontvangen, maar deze werd door verweerder per 1 september 2016 beëindigd. Verweerder stelde dat eiser in aanmerking kwam voor een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en dat de Wlz een voorliggende voorziening was. Eiser was het niet eens met deze beslissing en heeft beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de beschikbare gegevens onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat er ten tijde van de beëindiging redenen waren om aan te nemen dat eiser in aanmerking kwam voor een Wlz-indicatie. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had voldaan aan de cumulatieve voorwaarden zoals geformuleerd in artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015. Dit betekende dat verweerder nog niet had kunnen overgaan tot een belangenafweging. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden en dat verweerder in de proceskosten van eiser wordt veroordeeld tot een bedrag van € 990,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 16/5054

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juli 2017

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

met [naam] als wettelijk vertegenwoordiger
(gemachtigde: mr. K. Wevers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Neder-Betuwete Opheusden, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verstrekte maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) met ingang van 1 september 2016 beëindigd.
Bij besluit van 12 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2017. De wettelijk vertegenwoordiger en de gemachtigde van eiser zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Roomer.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiser, geboren op [geboortedatum] 1924, woont in een aangepaste eengezinswoning aan [adres] in [woonplaats] . Eiser heeft Alzheimer en heeft veel zorg en begeleiding nodig. Eiser heeft een indicatie voor persoonlijke verzorging voor 10 uur per week. Vijf kinderen van eiser hebben de zorg voor eiser op zich genomen. Daarnaast heeft verweerder aan eiser op 19 mei 2015 een indicatie afgegeven op grond van de Wmo 2015 voor de maatwerkvoorziening dagactiviteit basis (6 dagdelen) en vervoer dagbesteding/dagbehandeling V&V (3 dagen) voor de periode van 6 april 2015 tot en met 5 april 2020. Tot 5 april 2015 had eiser een indicatie begeleiding groep met vervoer, klasse 6, op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2
In het kader van een onderzoek naar de mogelijkheden tot de afgifte van een indicatie voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 aan de (inmiddels overleden) echtgenote van eiser heeft G. Stap, generalist Kernpunten Neder-Betuwe, in de tweede helft van 2015 twee huisbezoeken afgelegd bij eiser en zijn echtgenote. Tijdens deze huisbezoeken is ook de situatie van eiser opnieuw beoordeeld.
1.3
Tijdens het huisbezoek op 16 november 2015 heeft Stap tijdens een gesprek met [naam 1] , een zoon van eiser, toegelicht dat eiser bij nader inzien aanspraak kan maken op een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en daarom de indicatie op grond van de Wmo 2015 per 1 april 2016 zal worden beëindigd. Stap heeft [naam 1] tijdens dit gesprek informatie verstrekt over de wijze waarop hij een Wlz-aanvraag voor eiser kan indienen. Op 3 december 2015 is de inhoud en strekking van het gesprek nogmaals in een e-mailbericht aan [naam 1] verzonden. Tot op heden heeft eiser geen Wlz-aanvraag ingediend.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aan eiser verstrekte maatwerkvoorziening met ingang van 1 september 2016 beëindigd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, conform het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat er bij eiser 24-uurszorg noodzakelijk is. Deze zorgbehoefte betekent volgens verweerder dat eiser in principe valt onder de werking van de Wlz. Aangezien de Wlz volgens verweerder een voorliggende voorziening is en eiser nog geen Wlz-aanvraag heeft ingediend, ondanks dat hij hier al tijdens het gesprek van 16 november 2015 over is geïnformeerd, dient de indicatie op grond van de Wmo 2015 te worden beëindigd. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft het volgende aangevoerd:
- Het eventuele recht op een Wlz-indicatie is geen grond om zonder concrete aanleiding een nog lopende aanspraak op grond van de Wmo 2015 in te trekken. Dit is in strijd met artikel 1 van het Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Protocol) en de Wmo 2015. Ook het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel verzetten zich hiertegen, aangezien er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden.
- Enkel het gegeven dat de Wlz van toepassing is, sluit niet de zorgplicht van verweerder uit. Verweerder heeft hierin een discretionaire bevoegdheid. Verweerder moet ook een uiterste inspanning verrichten om het zo lang mogelijk zelf thuis wonen mogelijk te maken, waarbij onderzocht moet worden of dat mogelijk is als iemand geen aanspraak wenst te maken op een Wlz-indicatie. Dit is in het geval van eiser niet gebeurd.
- Er is niet gebleken dat er een belangenafweging heeft plaatsgevonden.
- Verweerder heeft het besluit genomen zonder wettelijke grondslag. In de besluiten wordt nergens concreet gewezen naar de geldende regelgeving en op grond van welke artikelen verweerder het nog lopende indicatiebesluit mocht intrekken.
4. De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of er een wettelijke grondslag is voor de beëindiging van het recht van eiser op een reeds verstrekte maatwerkvoorziening.
4.1
Artikel 2.3.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist op een aanvraag van een ingezetene van de gemeente om een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie. Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat het college een maatwerkvoorziening kan weigeren indien de cliënt aanspraak heeft op verblijf en daarmee samenhangende zorg in een instelling op grond van de Wet langdurige zorg, dan wel er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt daarop aanspraak kan doen gelden en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een besluit dienaangaande.
4.2
Verweerder heeft de herbeoordeling van de situatie van eiser gebaseerd op artikel 2.3.9 van de Wmo 2015. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat het college periodiek onderzoekt of er aanleiding is een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 te heroverwegen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat artikel 2.3.5, zesde lid, van overeenkomstige toepassing is.
4.3
Artikel 2.3.10, eerste lid onder b, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college een beslissing als bedoeld in artikel 2.3.5 of 2.3.6 kan herzien dan wel intrekken, indien het college vaststelt dat de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het persoonsgebonden budget is aangewezen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het college in de beslissing, bedoeld in het eerste lid, het tijdstip bepaalt waarop de beslissing in werking treedt.
Uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 2.3.10 van de Wmo 2015 (TK 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 156-157) volgt onder andere het volgende:
Eerste lid
Het college zal ingevolge artikel 2.3.9 periodiek onderzoeken of er aanleiding is een beslissing als bedoeld in de artikelen 2.3.5 of 2.3.6 (pgb) te heroverwegen. Uit dit onderzoek kan blijken dat de cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde pgb is aangewezen (onderdeel b) (…). Wanneer de cliënt niet langer is aangewezen op de maatwerkvoorziening of het daaraan gekoppelde pgb, zal het college deze intrekken. (…)
Tweede lid
Als een beslissing wordt ingetrokken of herzien, gaat het altijd om cliënten die op dat moment ondersteuning genieten. Uit zorgvuldigheidsnormen vloeit voort dat de cliënt enige tijd gegund wordt om zich voor te bereiden op de gewijzigde situatie. Die termijn zal afhangen van de reden voor herziening of intrekking. (…) Indien de ondersteuning wordt beëindigd omdat de cliënt inmiddels aanspraak heeft op AWBZ-zorg (rechtbank: thans Wlz-zorg) en dus niet langer is aangewezen op de maatwerkvoorziening of het pgb, ligt het voor de hand dat een termijn wordt bepaald die het mogelijk maakt om de verlening van AWBZ-zorg aan de cliënt zorgvuldig te realiseren.”
4.4
Op grond van vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de wettelijke grondslag voor de beëindiging van het recht van eiser op de reeds verstrekte maatwerkvoorziening is gelegen in artikel 2.3.10, eerste lid onder b, van de Wmo 2015. Uit de MvT volgt dat verweerder op grond van deze bepaling bevoegd is om, met inachtneming van een redelijke termijn, de maatwerkvoorziening te beëindigen als uit een periodiek onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.9 van de Wmo 2015 blijkt dat een cliënt niet langer op de maatwerkvoorziening is aangewezen. Hiervan is sprake als is gebleken dat de cliënt inmiddels aanspraak heeft op Wlz-zorg. Aangezien in artikel 2.3.9, tweede lid, artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015, van overeenkomstige toepassing is verklaard, is verweerder tevens bevoegd om een maatwerkvoorziening te beëindigen als uit dit periodieke onderzoek is gebleken dat er redenen zijn om aan te nemen dat de cliënt in aanmerking komt voor een Wlz-indicatie en weigert mee te werken aan het verkrijgen van een dergelijk besluit.
5. De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder de aan eiser verstrekte maatwerkvoorziening terecht heeft beëindigd met ingang van 1 september 2016.
5.1
Uit de bewoordingen van artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015, volgt dat voor weigering van een aanvraag om een maatwerkvoorziening aan twee cumulatieve voorwaarden moet zijn voldaan. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser heeft geweigerd mee te werken aan het verkrijgen van een Wlz-indicatie. De vraag is echter of het onderzoek van verweerder voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat er redenen zijn om aan te nemen dat eiser hiervoor in aanmerking komt.
5.2
Ingevolge artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz heeft een verzekerde recht op Wlz-zorg voor zover hij naar aard, inhoud en omvang en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening redelijkerwijs op die zorg is aangewezen omdat hij, vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap, een blijvende behoefte heeft aan a) permanent toezicht ter voorkoming van escalatie of ernstig nadeel voor de verzekerde, of b) 24 uur per dag zorg in de nabijheid, omdat hij zelf niet in staat is om op relevante momenten hulp in te roepen en hij, om ernstig nadeel voor hem zelf te voorkomen, 1) door fysieke problemen voortdurend begeleiding, verpleging of overname van zelfzorg nodig heeft, of 2) door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft.
5.3
Zoals onder 4.2 is overwogen heeft verweerder de situatie van eiser herbeoordeeld op grond van artikel 2.3.9 van de Wmo 2015. Artikel 2.3.9, tweede lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat artikel 2.3.2, tweede tot en met zesde lid, van overeenkomstige toepassing is. In dit artikel en met name in het vierde lid daarvan, is neergelegd wat het onderzoek naar aanleiding van de melding als bedoeld in artikel 2.3.2. eerste lid van de Wmo 2015 moet omvatten. Dit betekent dat ook in het geval van een herbeoordeling door verweerder een zorgvuldig en volledig onderzoek moet worden gedaan dat voldoet aan de eisen die worden gesteld in het vierde lid van artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 zodat een goed gemotiveerde afweging en beoordeling kan plaatsvinden.
5.4
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit gebaseerd op de bevindingen van Stap tijdens de huisbezoeken, alsmede een brief van drs. H.J.M. Voncken, klinisch geriater, van 8 februari 2010 en informatie van I.T.M.E. Corten, huisarts, van 26 februari 2015.
5.5
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de beschikbare gegevens onvoldoende grondslag voor de conclusie van verweerder dat er ten tijde in geding redenen waren om aan te nemen dat eiser in aanmerking komt voor een Wlz-indicatie. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Stap concludeert in het ondersteuningsplan van 8 december 2015 dat eiser op basis van zijn beperkingen volledig afhankelijk is van 24-uurszorg en directe aanwezigheid van hulpverleners. Het is de rechtbank echter niet duidelijk waar zij deze conclusie op heeft gebaseerd. In het plan is niets vermeld over het concrete onderzoek dat Stap heeft verricht en wat haar waarnemingen zijn geweest tijdens het huisbezoek. Dit geldt eveneens voor het ondersteuningsplan van 29 maart 2015.
Voorts overweegt de rechtbank dat Voncken weliswaar heeft geconcludeerd dat er
bij eiser sprake is van Alzheimer en daaruit voortvloeiende gedragsproblemen, maar dat hij zich niet heeft uitgelaten over de zorgbehoefte van eiser. Corten heeft dat wel gedaan. Volgens haar kan eiser alleen door de 24-uurszorg van zijn familie nog thuis wonen en zou hij een verpleeghuisindicatie krijgen vanwege de hoge zorglast. Het is de rechtbank echter niet duidelijk waar zij haar standpunt op heeft gebaseerd.
Bovendien blijkt uit het bestreden besluit op geen enkele wijze hoe verweerder de situatie van eiser heeft getoetst aan de criteria, zoals neergelegd in artikel 3.2.1, eerste lid, van de Wlz, waaraan een verzekerde moet voldoen om in aanmerking te komen voor een Wlz-indicatie. Ook overigens is niet gebleken dat verweerder de zwaarte en intensiteit van de zorgbehoefte van eiser heeft getoetst aan objectieve criteria.
In het geval van eiser had ook van verweerder mogen worden verwacht dat hij in contact was getreden met het CIZ om de specifieke situatie van eiser te bespreken. Er is sprake van een grote inzet van mantelzorg en eiser wil de zorg en ondersteuning graag op deze wijze blijven ontvangen. Het CIZ is de aangewezen instantie om te beoordelen of de thuis te leveren zorg en ondersteuning doelmatig en verantwoord is en hoe groot het risico is dat eiser, waarvoor hij bevreesd is intramuraal wordt opgenomen als aan hem een Wlz-indicatie wordt toegekend. Dit gelet ook op de bedoeling van de Wmo 2015 om er voor te zorgen dat burgers zo lang mogelijk in hun eigen leefomgeving kunnen blijven.
5.6
Nu niet is vastgesteld dat er redenen zijn om aan te nemen dat eiser in aanmerking komt voor een Wlz-indicatie, is niet voldaan aan de cumulatieve voorwaarden zoals geformuleerd in artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015. Verweerder heeft dan ook nog niet toe kunnen komen aan een belangenafweging. Het bestreden besluit is derhalve gebrekkig tot stand gekomen.
6. Het beroep is gelet op het voorgaande gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. Voor het toepassen van een bestuurlijke lus ziet de rechtbank geen aanleiding gelet op de nog door verweerder te verrichten onderzoeken die nodig zijn om het gebrek te herstellen.
7. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verweerder opdragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, mr. J.J.W.P. van Gastel en
mr. T.A. Willems-Dijkstra, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.B. Wichman, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 5 juli 2017
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.