ECLI:NL:RBGEL:2017:1691

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 maart 2017
Publicatiedatum
28 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 14 _ 1919
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure over boetes opgelegd aan champignonkwekerijen wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak hebben drie champignonkwekerijen, eiseressen I, II en III, beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarbij hen hoge boetes zijn opgelegd wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De boetes, respectievelijk € 568.000, € 536.000 en € 600.000, zijn opgelegd omdat de vreemdelingen, die in dienst waren van een Bulgaarse onderneming, zonder de vereiste tewerkstellingsvergunning in Nederland arbeid hebben verricht. Eiseressen betwisten de boetes en stellen dat de dienstverrichting niet alleen bestond uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, maar dat er sprake was van grensoverschrijdende dienstverlening. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat de vreemdelingen onder toezicht en leiding van de eiseressen werkten. De rechtbank oordeelt dat niet aan de criteria van het Hof van Justitie is voldaan, waardoor de eis voor tewerkstellingsvergunningen niet van toepassing was. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en herroept de primaire besluiten, waarbij de boetes zijn opgelegd. Tevens wordt de minister veroordeeld tot schadevergoeding aan de eiseressen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/1919, AWB 14/1925 en AWB 14/1931

Uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiseres 1] ,

te [woonplaats] ,
eiseres I,
[eiseres 2],
te [woonplaats] ,
eiseres II,
[eiseres 3],
te [woonplaats] ,
eiseres III,
tezamen: eiseressen,
gemachtigde: mr. P.J.M. Boomaars,
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

te 's-Gravenhage,
verweerder.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 17 april 2013 (hierna: de primaire besluiten) heeft verweerder aan eiseres I een boete van € 568.000, aan eiseres II een boete van € 536.000 en aan eiseres III een boete van € 600.000 opgelegd, wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav).
Bij afzonderlijke besluiten van 12 februari 2014 (hierna: de bestreden besluiten) heeft verweerder de daartegen door eiseressen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld. Deze zijn geregistreerd onder de procedurenummers AWB 14/1919 (eiseres I), AWB 14/1925 (eiseres II) en AWB 14/1931 (eiseres III).
Verweerder heeft in iedere zaak een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn, gezamenlijk met het beroep met procedurenummer AWB 14/1952, behandeld ter zitting van 17 maart 2016. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens is [directeur] (hierna: [directeur] ), directeur van eiseres III, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E. van der Kamp. Tevens zijn verschenen E.T.M. Liebrand en A.J.L.M. van Hees, werkzaam als inspecteur bij de Inspectie SZW.
Op 12 april 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en, voor zover thans van belang, eiseressen in de gelegenheid gesteld stukken ter nadere onderbouwing van hun financiële situatie aan de rechtbank te zenden.
Op 10 mei 2016 hebben eiseressen van deze gelegenheid gebruik gemaakt en bij brief van
6 juni 2016 heeft verweerder meegedeeld dat hij geen aanleiding ziet zijn eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de evenredigheid van de aan eiseressen opgelegde boetes te herzien. Bij brief van 5 juli 2016 hebben eiseressen daarop gereageerd.
Op 21 oktober 2016 heeft de rechtbank verweerder verzocht te reageren op het schrijven van eiseressen van 5 juli 2016. Op 7 november 2016 heeft verweerder een reactie ingediend en bij brieven van 9 november 2016 en 15 november 2016 hebben eiseressen daarop gereageerd.
Verweerder en eiseressen hebben de rechtbank vervolgens bij brieven van respectievelijk
28 november 2016 en 7 december 2016 toestemming gegeven de nadere zitting achterwege te laten, waarna de rechtbank het onderzoek in de onderhavige zaken op 27 december 2016 heeft gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseressen, allen gevestigd te [woonplaats] , exploiteren champignonkwekerijen. Eiseressen hebben [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ), een in Bulgarije gevestigde onderneming, via een schriftelijke aannemingsovereenkomst opdracht gegeven tot het verrichten van oogstwerkzaamheden op hun champignonkwekerijen. Deze werkzaamheden zijn uitgevoerd door personen met de Bulgaarse nationaliteit, in dienst van [bedrijf] .
Blijkens het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW opgemaakte boeterapport van 17 juli 2012 (hierna: het boeterapport) en de aanvullende boeterapporten van 13 november 2012 en 13 maart 2013 (hierna: de aanvullende boeterapporten), voor zover thans van belang, hebben personen van Bulgaarse nationaliteit hier te lande arbeid verricht, bestaande uit het plukken en sorteren van champignons. Het gaat om:
- 71 personen die in de periode van 12 oktober 2010 tot en met 12 oktober 2011 aan de [adres] te [woonplaats] arbeid hebben verricht. Eiseres I heeft deze locatie gehuurd van [bedrijf] en heeft [bedrijf] opdracht gegeven voor de oogstwerkzaamheden op deze locatie.
  • 67 personen die in de periode van 1 april 2011 tot en met 12 oktober 2011 aan de [adres] te [woonplaats] arbeid hebben verricht. Eiseres II heeft deze locatie gehuurd van [bedrijf] en heeft [bedrijf] opdracht gegeven voor de oogstwerkzaamheden op deze locatie.
  • 75 personen die in de periode van 12 oktober 2010 tot en met 12 oktober 2011 aan de [adres] te [woonplaats] arbeid hebben verricht. Eiseres III is gevestigd op deze locatie en heeft [bedrijf] opdracht gegeven voor de oogstwerkzaamheden op deze locatie.
Volgens voormelde boeterapporten moeten deze personen als vreemdelingen in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) worden aangemerkt, is geen sprake van zuivere grensoverschrijdende dienstverlening, maar van dienstverlening die bestaat uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, kunnen deze vreemdelingen worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en waren zij niet gerechtigd arbeid te verrichten zonder dat hun werkgever beschikte over tewerkstellingsvergunningen. Nu eiseressen niet beschikten over dergelijke vergunningen, hebben zij artikel 2, eerste lid, van de Wav overtreden, aldus de inspecteur.
2. Bij de primaire besluiten heeft verweerder op basis van de boeterapporten aan eiseres I een boete opgelegd van € 568.000, aan eiseres II een boete van € 536.000 en aan eiseres III een boete van € 600.000. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder deze boetes gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat 71 vreemdelingen voor eiseres I, 67 vreemdelingen voor eiseres II en 75 vreemdelingen voor eiseres III arbeid hebben verricht zonder de daarvoor vereiste tewerkstellingsvergunning, zodat sprake is van overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Volgens verweerder zijn eiseressen aan te merken als werkgever. Verweerder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van de boetes moet worden afgezien, of op grond waarvan het conform het beleid berekende boetebedrag moet worden gematigd.
3. Hiermee kunnen eiseressen zich niet verenigen. Op hetgeen zij in dat verband hebben aangevoerd zal de rechtbank hierna nader ingaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 45, eerste lid, van het VWEU is het verkeer van werknemers binnen de Unie vrij.
Ingevolge Bijlage VI “Lijst bedoeld in artikel 23 van de Toetredingsakte: overgangsmaatregelen Bulgarije” (PB 2005 L 157; hierna: Bijlage VI), onderdeel 1, punt 1, is wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG (PB 1997 L 18; hierna: de Richtlijn) van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten tussen Bulgarije en Nederland, artikel 45 van het VWEU slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.
Ingevolge punt 2 zullen de huidige lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Bulgarije, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Bulgaarse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen. De huidige lidstaten mogen dergelijke maatregelen blijven toepassen tot het einde van het vijfde jaar na de datum van toetreding van Bulgarije.
Ingevolge punt 14, tweede alinea, geven de huidige lidstaten, niettegenstaande de toepassing van het bepaalde in de punten 1 tot en met 13, wat de toegang tot hun arbeidsmarkt betreft, gedurende eender welke periode tijdens welke nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen worden toegepast, voorrang aan werknemers die onderdaan van de lidstaten zijn boven werknemers die onderdaan van een derde land zijn.
Ingevolge punt 14, derde alinea, mogen legaal in een andere lidstaat verblijvende en werkende Bulgaarse migrerende werknemers en hun gezinnen niet restrictiever worden behandeld dan in de betrokken lidstaat verblijvende en werkende werknemers uit een derde land.
Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om ingevolge Bijlage VI het recht op het vrij verkeer van werknemers, neergelegd in artikel 45 van het VWEU, tijdelijk te beperken en door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wav tot 1 januari 2014 gehandhaafd (Kamerstukken II 2011/12, 29 407, nr. 132).
6. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Richtlijn is de Richtlijn van toepassing op in een lidstaat gevestigde ondernemingen die in het kader van transnationale dienstverrichtingen, overeenkomstig het derde lid, werknemers ter beschikking stellen op het grondgebied van een lidstaat.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, van dit artikel, is de Richtlijn van toepassing voor zover de in het eerste lid bedoelde ondernemingen de transnationale maatregel neemt om als uitzendbureau of onderneming van herkomst, een werknemer ter beschikking te stellen van een ontvangende onderneming die op het grondgebied van een lidstaat gevestigd is of er werkzaamheden uitvoert, voor zover er gedurende de periode van terbeschikkingstelling een dienstverband bestaat tussen het uitzendbureau of de onderneming van herkomst en de werknemer.
7. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW‑wetgeving (Stb. 2012, 462) is op dit geding het recht van toepassing zoals dat luidde tot 1 januari 2013.
8. Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel b, onder 1º, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel c, van de Wav wordt onder een vreemdeling verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vw 2000. In artikel 1, onderdeel m, van de Vw 2000 is bepaald dat onder vreemdeling wordt verstaan een ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander moet worden beschouwd.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Wav, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als overtreding aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Wav legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een overtreding.
9. Ingevolge artikel 1e, eerste lid, van het Besluit uitvoering Wav (hierna: Besluit) en voor zover thans van belang, is het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling die in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening tijdelijk in Nederland arbeid verricht in dienst van een werkgever die buiten Nederland is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie, mits
a. de vreemdeling gerechtigd is als werknemer van deze werkgever de arbeid te verrichten in het land alwaar de werkgever gevestigd is,
b. de werkgever de arbeid in Nederland voor de aanvang daarvan schriftelijk aan de Centrale organisatie voor werk en inkomen heeft gemeld, onder overlegging van een verklaring en bewijsstukken als bedoeld in het tweede lid, en
c. er geen sprake is van dienstverlening die bestaat uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten.
Uit de Nota van toelichting bij het Besluit volgt dat artikel 1e, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit ziet op terbeschikkingstellingsituaties als bedoeld in artikel 1, derde lid, aanhef en onder c, van de Richtlijn.
10. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de personen genoemd in de boeterapporten, vreemdelingen zijn in de zin van de Wav. De rechtbank zal deze personen hierna dan ook aanduiden als: de vreemdelingen. Evenmin is in geschil dat voor de vreemdelingen geen tewerkstellingsvergunning is afgegeven.
11. Eiseressen hebben allereerst betoogd dat de eis van een tewerkstellingsvergunning voor Bulgaarse vreemdelingen in strijd is met punt 14, tweede alinea, van Bijlage VI. Volgens eiseressen is Nederland ingevolge deze bepaling verplicht om, wat de toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt betreft, voorrang te geven aan onderdanen van lidstaten boven derdelanders. Nu uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4701) volgt dat voor Japanse vreemdelingen de tewerkstellingsvergunningplicht niet meer geldt, dient dat ook voor Bulgaarse vreemdelingen te gelden, aldus eiseressen. Ter onderbouwing van hun betoog hebben eiseressen verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van
21 juni 2012 (Sommer, ECLI:EU:C:2012:371) en naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland West-Brabant van 24 juli 2015 (ECLI:NL:RBZWB:2015:4991). Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
12. Bij uitspraak van 4 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3367) heeft de Afdeling deze rechtsvraag reeds beantwoord en geconcludeerd dat voor Bulgaarse vreemdelingen geen strengere vereisten voor de toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt gelden dan voor derdelanders in het algemeen. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat de tewerkstelling van derdelanders in Nederland is onderworpen aan de in de Wav neergelegde vergunningsplicht en dat deze, gelet op Bijlage VI, tot 1 januari 2014 ook voor Bulgaarse vreemdelingen gold, zij het dat de tewerkstelling van Bulgaarse vreemdelingen in bepaalde situaties was uitgezonderd van de vergunningplicht. Naar het oordeel van de Afdeling is deze situatie in overeenstemming met punt 14, tweede alinea, van Bijlage VI, zoals door het Hof uitgelegd in het arrest Sommer. Dat in eerdervermelde uitspraak van 24 december 2014 is geoordeeld dat de tewerkstelling van Japanse vreemdelingen niet meer vergunningplichtig is, heeft de Afdeling niet tot een ander oordeel geleid. De Afdeling heeft daartoe redengevend geacht dat het in punt 14, tweede alinea, van Bijlage VI neergelegde beginsel van voorrang niet zover strekt dat een uitzondering op het uitgangspunt dat derdelanders vergunningplichtig zijn, daarmee in strijd moet worden geacht. Die uitzondering laat het uitgangspunt immers onverlet. Volgens de Afdeling dient het beginsel van voorrang niet zo ruim te worden uitgelegd als een meestbegunstigingsclausule, zoals die voorlag in de uitspraak van 24 december 2014, waarvan de strekking is dat een Japanse onderdaan in alle opzichten wat betreft het verblijf, de uitoefening van zijn bedrijf en beroep en het voeren van zijn bedrijfs- of nijverheidsonderneming, op dezelfde voet moet worden geplaatst als de onderdanen van de meest begunstigde natie. De tekst van punt 14, tweede alinea, van Bijlage VI biedt voor een dergelijke ruime uitleg geen grond en een zodanig ruime uitleg van het beginsel van voorrang valt ook niet af te leiden uit het arrest Sommer, waarin een situatie voorlag waarin de onderdanen van alle derde landen gunstiger werden behandeld dan Bulgaarse onderdanen, aldus de Afdeling.
13. Onder verwijzing naar voormelde uitspraak van de Afdeling van
4 november 2015 en onder verwijzing naar de daaropvolgende uitspraken van de Afdeling waarin naar deze uitspraak wordt verwezen (zie onder meer de uitspraak van 28 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1078, waarbij eerdervermelde door eiseressen aangehaalde uitspraak van de rechtbank Zeeland West-Brabant van 24 juli 2015 is vernietigd, alsmede de uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:605), is de rechtbank van oordeel dat het betoog van eiseressen faalt. De rechtbank volgt eiseressen niet in hun betoog dat de Afdeling het Unierecht en het arrest Sommer te beperkt heeft uitgelegd.
14. Eiseressen hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat uit het arrest van het Hof van 11 september 2014 (Essent, ECLI:EU:C:2014:2206) volgt dat vóór de toetreding van Bulgarije tot de Europese Unie, Bulgaarse onderdanen gerechtigd waren om zonder een tewerkstellingsvergunning in Nederland te werken, indien en voor zover die Bulgaarse onderdanen in dienst waren bij een bedrijf uit een andere lidstaat. Sinds de toetreding van Bulgarije tot de Europese Unie kunnen buitenlandse bedrijven uit de Europese Unie met Bulgaarse werknemers echter geen beroep meer doen op het arrest Essent en hebben zij gedurende de overgangsperiode een tewerkstellingsvergunning nodig voor de Bulgaarse werknemers die zij in dienst hebben. Volgens eiseressen is dit in strijd met de begunstigingsclausule in de tweede en derde alinea van punt 14 van bijlage VI. Eiseressen hebben in dit verband verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 januari 2016 (ECLI:NL:RBZWB:2016:456).
15. Het Hof heeft in het arrest Essent voor recht verklaard dat de artikelen 56 en 57 van het VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan een tewerkstellingsvergunning is vereist voor de terbeschikkingstelling van werknemers die onderdaan zijn van een derde land door een in een andere lidstaat gevestigde onderneming aan een in die eerste lidstaat gevestigde inlenende onderneming, die deze werknemers inzet om werkzaamheden te verrichten voor rekening van een andere onderneming, die ook in die lidstaat is gevestigd.
16. De rechtbank overweegt dat voormeld arrest ziet op werknemers die onderdaan zijn van een derde land en is van oordeel dat deze zaak niet vergelijkbaar is met de onderhavige zaak, waarin het gaat om werknemers uit een nieuwe lidstaat waarvoor overgangsmaatregelen zijn getroffen. Het Hof heeft in het arrest van 10 februari 2011 (Vicoplus, ECLI:EU:C:2011:64) voor recht verklaard dat de artikelen 56 en 57 van het VWEU zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat, gedurende de voorziene overgangsperiode voor Poolse onderdanen, vereist dat voor de terbeschikkingstelling in de zin van artikel 1, lid 3, sub c, van de Richtlijn een tewerkstellingsvergunning wordt verkregen. Nu voor Bulgaarse werknemers op grond van Bijlage VI eenzelfde voorbehoud is gemaakt ten aanzien van het vrije verkeer van werknemers, is de rechtbank, onder verwijzing naar eerdervermelde uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015 en anders dan de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft geoordeeld in de door eiseressen aangehaalde uitspraak van 18 januari 2016, van oordeel dat het Nederland is toegestaan gedurende de overgangsperiode de toegang van Bulgaarse onderdanen tot de Nederlandse arbeidsmarkt te regelen door voortzetting van de vergunningplicht op grond van de Wav en dat dit niet in strijd is met de begunstigingsclausule in de tweede en derde alinea van punt 14 van bijlage VI. De stelling van eiseressen kan derhalve niet leiden tot het daarmee door hen beoogde resultaat.
17. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank, anders dan door eiseressen is verzocht, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen. Naar het oordeel van de rechtbank kan redelijkerwijs geen twijfel bestaan over de wijze waarop de opgeworpen vragen over de betrokken Unierechtelijke rechtsregels moeten worden beantwoord.
18. Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder zich in het onderhavige geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseressen artikel 2, eerste lid, van de Wav hebben overtreden.
19. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraken van
8 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:334) en van 15 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:413), geldt, bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund.
20. Eiseressen hebben betoogd dat verweerder niet heeft bewezen dat de vreemdelingen op de in de boeterapporten genoemde locaties hebben gewerkt.
Volgens eiseressen heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit bewijs is geleverd door middel van het aanvullende boeterapport van 13 maart 2013, dat een usb-stick met gegevens omtrent het plukregistratiesysteem omvat. Ter onderbouwing van hun betoog hebben eiseressen verwezen naar een e-mail van [medewerker] , medewerker van het bedrijf waarvan de usb-stick afkomstig is ( [bedrijf] ), van 25 juni 2013. Hierin heeft hij verklaard dat op de usb-stick alleen het database-id (het unieke nummer van het persoonsrecord) en de barcode die op het moment van scannen aan de betreffende werknemer is gekoppeld, is opgeslagen, maar dat hieruit niet de nationaliteit van de werknemer of het type werknemer kan worden afgeleid. Ook heeft hij verklaard dat hij de conclusie die door de Inspectie SZW wordt getrokken voor wat betreft de genoemde locaties en perioden op basis van de beschikbare gegevens niet kan bevestigen. Eiseressen hebben tevens verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van
14 augustus 2013 (ECLI:NL:RBGEL:2013:2356), waarin staat vermeld dat [directeur] en IT-specialist [medewerker] , medewerker van [bedrijf] , ter zitting hebben aangegeven dat het betreffende IT-systeem de functionaliteit kent om aan elke individuele werknemer een code toe te kennen, maar dat deze registratie in de praktijk niet goed te hanteren viel en gedurende langere tijd niet is geactualiseerd en dat de voorzieningenrechter het op voorhand onvoldoende onderbouwd heeft geacht dat uit de plukregistratie met voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid welke werknemer op welk moment op welke locatie werkzaamheden heeft verricht. Eiseressen hebben verder aangevoerd dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat elke vreemdeling een eigen pluknummer heeft. Ter onderbouwing hiervan hebben eiseressen verwezen naar enkele pagina’s van bijlage 16 van het boeterapport, waaruit volgens hen blijkt dat meerdere vreemdelingen pluknummer 1 hadden.
21. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het plukregistratiesysteem wel degelijk kan worden afgeleid welke werknemer op welk moment op welke locatie werkzaamheden heeft verricht. Volgens verweerder is tijdens de controle op 12 oktober 2011 gebleken dat het oogsten van champignons digitaal wordt geregistreerd. Blijkens het rapport van bevindingen van de inspecteurs beschikt iedere persoon die champignons plukt over een eigen pluknummer. Elk pluknummer is verbonden aan een barcode die in de vorm van een scanrol met stickers aan de betreffende plukker wordt verstrekt. Iedere plukker dient zijn of haar eigen barcode op de door hem of haar gevulde bakjes met champignons te plakken, waarna de barcode wordt gescand. De daaruit herleide informatie wordt vastgelegd op een server van [bedrijf] . Bij de controle op 13 oktober 2011 hebben de inspecteurs inzage verkregen in deze data. Deze data zijn verwerkt in overzichten, waaruit volgt welke pluknummers aan welke vreemdelingen zijn verbonden en op welke locaties en op welke data deze vreemdelingen hebben gewerkt. Volgens verweerder hebben meerdere vreemdelingen voormelde werkwijze bevestigd, vaak inclusief vermelding van hun persoonlijke pluknummer. Verweerder heeft tevens verwezen naar de verklaring van [directeur] van 12 oktober 2011 dat iedere werknemer een eigen code heeft en dat zijn of haar productie wordt gescand, alsmede naar de verklaring van [medewerker] van 13 oktober 2011 dat door middel van het plukregistratiesysteem kan worden nagegaan welke werknemer op welk tijdstip en op welke locatie heeft gewerkt.
In het verweerschrift heeft verweerder nog opgemerkt dat de verwijzing van eiseressen naar bijlage 16 van het boeterapport, waaruit zou blijken dat de vreemdelingen niet beschikken over een eigen pluknummer, op een verkeerde lezing berust. Volgens verweerder betreffen de door eiseressen genoemde nummers geen pluknummers van vreemdelingen, maar het aantal gescande bakjes in een pallet uit een bepaalde cel op een bepaald tijdstip.
22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, door zich te baseren op de bevindingen in het boeterapport en de aanvullende boeterapporten, genoegzaam heeft bewezen dat de vreemdelingen op de aldaar genoemde locaties werkzaamheden voor eiseressen hebben verricht. De rechtbank acht in dit verband van belang dat uit de boeterapporten blijkt dat de vreemdelingen werkend op de genoemde locaties zijn aangetroffen en dat zij ook hebben verklaard op deze locaties te hebben gewerkt. Ten aanzien van het plukregistratiesysteem acht de rechtbank van belang dat uit de aan de hand van het plukregistratiesysteem opgestelde overzichten (bijlage 16 bij het boeterapport) volgt welke pluknummers aan welke vreemdelingen zijn gekoppeld, alsmede op welke locaties en dagen zij hebben gewerkt. Verder acht de rechtbank van belang dat [directeur] en [medewerker] hieromtrent in oktober 2011 hebben verklaard dat iedere werknemer een eigen code heeft, dat zijn of haar productie wordt gescand en dat door middel van het plukregistratiesysteem kan worden nagegaan welke werknemer op welk tijdstip en op welke locatie heeft gewerkt. Ook is van belang dat meerdere verklaringen van de vreemdelingen bevestigen dat gebruik werd gemaakt van een plukregistratiesysteem. Zo heeft bijvoorbeeld [medewerker] verklaard dat iedereen een eigen code heeft en dat deze aan het einde van de dag wordt gescand, heeft
[medewerker] verklaard dat de codes op de kratjes zijn gekoppeld aan de plukker, heeft
[medewerker] verklaard dat iedereen een sticker met een nummer krijgt en dat deze wordt gescand en dat zij nummer 17 heeft, heeft [medewerker] verklaard dat iedere werknemer zijn eigen sticker met daarop een nummer heeft, dat de sticker wordt gescand en dan duidelijk is wie de inhoud heeft geplukt en dat zij nummer 18 heeft en heeft [medewerker] verklaard dat de kratjes met de geplukte champignons een barcode hebben en dat haar code nummer 16 is. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eiseressen met hun verwijzing naar enkele pagina’s van bijlage 16 bij het boetebesluit niet aannemelijk gemaakt dat niet alle vreemdelingen een eigen pluknummer hadden. Hieruit blijkt immers, anders dan eiseressen stellen, niet dat meerdere vreemdelingen pluknummer 1 hadden. Gelet hierop bieden de boeterapporten voldoende grondslag voor de vaststelling dat de vreemdelingen op de aldaar genoemde locaties werkzaamheden voor eiseressen hebben verricht. De door eiseressen gestelde onzorgvuldigheden in het plukregistratiesysteem doen hier, wat daar ook van zij, niet aan af.
23. Met betrekking tot het betoog van eiseressen dat de vreemdelingen niet over een tewerkstellingsvergunning hoefden te beschikken omdat sprake is van zuivere grensoverschrijdende dienstverlening en niet van het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, overweegt de rechtbank als volgt.
24. Volgens eerdervermeld arrest Vicoplus is de terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van artikel 1, derde lid, aanhef en onder c, van de Richtlijn een dienstverrichting tegen vergoeding waarbij de ter beschikking gestelde werknemer in dienst blijft van de dienst verrichtende onderneming en er geen arbeidsovereenkomst tot stand komt met de inlenende onderneming. Deze terbeschikkingstelling wordt erdoor gekenmerkt dat de verplaatsing van de werknemer naar de lidstaat van ontvangst het doel op zich van de dienstverrichting door de dienstverlenende onderneming vormt en dat deze werknemer zijn taken onder toezicht en leiding van de inlenende onderneming vervult.
25. Eiseressen hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet heeft bewezen dat de vreemdelingen hun werkzaamheden onder hun toezicht en leiding hebben verricht. Eiseressen voeren aan dat het toezicht en de leiding over de vreemdelingen werden verricht door [bedrijf] . Gelet hierop wordt niet voldaan aan alle drie de door het Hof in het arrest Vicoplus geformuleerde criteria, aldus eiseressen.
Ter onderbouwing van hun standpunt hebben eiseressen verwezen naar de door hen met [bedrijf] gesloten aannemingsovereenkomsten, waarin – kort samengevat – is bepaald dat de werknemers van [bedrijf] de werkzaamheden onder toezicht en leiding van [bedrijf] verrichten en dat eiseressen niet gerechtigd zijn over deze werknemers enigerlei gezag, leiding of toezicht uit te oefenen. Verder hebben volgens eiseressen de vreemdelingen verklaard dat de leiding en het toezicht op de door hen uitgevoerde werkzaamheden berustten bij de bedrijfsleidster, dan wel de voormensen die tevens in dienst waren van [bedrijf] . De omstandigheid dat [directeur] leiding gaf aan en toezicht hield op andere werknemers, die in dienst waren van eiseres III, of in dienst van een uitzendbureau, zegt niets over het geven van leiding aan en het houden van toezicht op de vreemdelingen, aldus eiseressen. De oogstwerkzaamheden die [bedrijf] in opdracht van eiseressen op de verschillende locaties uitvoerde, werden immers enkel door de vreemdelingen uitgevoerd en niet zoals verweerder stelt, ‘aangevuld’ met eigen werknemers van eiseressen en uitzendkrachten. Van onderlinge samenwerking was derhalve geen sprake. In dit verband hebben eiseressen verwezen naar de verklaring van [medewerker] , naar de verklaringen van [medewerker] , [medewerker] , [medewerker] , [medewerker] , [medewerker] , [medewerker] , [medewerker] en [medewerker] , alsmede naar de verklaringen van de vreemdelingen. Ook op basis van het plukregistratiesysteem kan volgens eiseressen niet worden geconcludeerd dat de vreemdelingen hebben samengewerkt met werknemers van eiseressen dan wel ingehuurde uitzendkrachten. Eiseressen hebben voorts de deskundigheid van [medewerker] , naar wiens verklaring verweerder heeft verwezen ter onderbouwing van zijn standpunt dat de vreemdelingen onder leiding en toezicht van eiseressen stonden, betwist. De heer [medewerker] is immers nooit op de champignonkwekerijen van eiseressen geweest en kan dan ook niet uit eigen waarneming verklaren over het oogstproces zoals dat plaatsvindt bij eiseressen. Bovendien heeft [bedrijf] zeer deskundige werknemers in dienst met ervaring met en verstand van champignonteelt en het oogsten van champignons. Deze werknemers had [bedrijf] als voormensen op de diverse locaties gestationeerd en de algehele leiding was in handen van
[medewerker] . Deze voormensen controleerden iedere dag de cellen en bepaalden voor de volgende dag waar en met hoeveel mensen moest worden gewerkt, aldus eiseressen.
26. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende aannemelijk is dat de vreemdelingen hun werkzaamheden onder toezicht en leiding van eiseressen hebben verricht.
Verweerder acht het niet aannemelijk dat het teeltproces vanuit Bulgarije werd aangestuurd en heeft in dit verband verwezen naar de verklaring van getuige-deskundige [medewerker] , opgenomen in het aanvullend boeterapport van 13 november 2012, dat het telen van champignons een bepaalde deskundigheid vereist, dat visuele waarneming een belangrijke factor is en dat het niet logisch is dat vanuit het buitenland wordt bepaald welke cel oogstrijp is en hoeveel plukkers daarvoor worden ingezet. Ook [medewerker] en [medewerker] hebben verklaard dat het niet mogelijk is dat vanuit Bulgarije wordt bepaald in welke cel moet worden geplukt. Volgens verweerder is voorts niet gebleken dat de voormensen van [bedrijf] op de diverse locaties van eiseressen deskundigheid op het gebied van het teeltproces bezitten, zodat het teeltproces niet door [bedrijf] kan zijn gestuurd. [directeur] is daarentegen, als teler, de deskundige bij uitstek en de aangewezen persoon om te bepalen hoe het teeltproces verloopt en wanneer in welke cel dient te worden geoogst, hetgeen hij blijkens de verklaringen van [medewerker] en [medewerker] ook deed, aldus verweerder. Verder blijkt volgens verweerder uit de verklaringen van [medewerker] en [medewerker] dat [directeur] ’s morgens met briefjes plukopdrachten gaf. Verder blijkt volgens verweerder dat de eigen werknemers van eiseressen en/of de ingehuurde uitzendkrachten op verschillende locaties werden ingezet en ook op dezelfde locaties werkten als de vreemdelingen. De plukwerkzaamheden werden derhalve niet volledig uitgevoerd door de vreemdelingen, maar ook door personeel dat onder leiding en toezicht van [directeur] stond. Uit verklaringen van de getuigen [medewerker] , [medewerker] , [medewerker] , [medewerker] en [medewerker] volgt dat [directeur] hiertoe opdracht gaf. Derhalve had [directeur] gezag over de plukwerkzaamheden op de verschillende locaties.
Gelet op al het voorgaande komt de feitelijke situatie niet overeen met de aannemingsovereenkomsten. Er is geen sprake van een afgebakende opdracht die alleen door de vreemdelingen onder leiding en toezicht van [bedrijf] werden uitgevoerd, aldus verweerder.
27. In het arrest van 18 juni 2015 (Martin Meat Kft., ECLI:EU:C:2015:405) heeft het Hof het criterium ‘"toezicht en leiding", zoals geformuleerd in het arrest Vicoplus, nader uitgewerkt. In punt 40 heeft het Hof overwogen dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen controle en leiding over de werknemers zelf en de verificatie door een klant dat een dienstverrichtingsovereenkomst naar behoren is uitgevoerd. Bij dienstverrichting is immers gebruikelijk dat een klant controleert of de dienst conform de overeenkomst is uitgevoerd. Bovendien kan een klant bij een dienstverrichting bepaalde algemene aanwijzingen geven aan de werknemers van de dienstverrichter zonder dat daarbij ten aanzien van die werknemers sprake is van uitoefening van toezicht en leiding in de zin van bedoeld criterium, voor zover de dienstverrichter aan de werknemers de specifieke en individuele aanwijzingen geeft die hij nodig acht voor de uitvoering van de betrokken dienst, aldus het Hof.
28. De rechtbank stelt vast dat in artikel 4 van de door eiseressen met [bedrijf] gesloten aannemingsovereenkomsten, voor zover thans van belang, is bepaald dat de werknemers van [bedrijf] zijn gehouden de werkzaamheden onder toezicht en leiding van [bedrijf] te verrichten, dat zij daarbij de aanwijzingen van [bedrijf] dienen op te volgen en dat eiseressen niet gerechtigd zijn over genoemde werknemers enigerlei gezag, leiding of toezicht uit te oefenen.
29. De rechtbank is van oordeel dat uit de getuigenverklaringen niet kan worden opgemaakt dat de vreemdelingen, anders dan zoals overeengekomen in de tussen eiseressen en [bedrijf] gesloten overeenkomsten, hun taken onder toezicht en leiding van eiseressen vervulden en overweegt daartoe als volgt.
Uit de verklaringen van een aantal vreemdelingen, namelijk bedrijfsleidster [medewerker] , haar vervangster [medewerker] en de voormensen op de in de boeterapporten genoemde locaties ( [medewerker] , [medewerker] , [medewerker] en [medewerker] ) kan – kort samengevat – worden opgemaakt dat zij (al dan niet in opdracht van hun chef in Bulgarije) werkopdrachten aan de vreemdelingen gaven, dat zij kwaliteitscontroles uitvoerden, dat zij de werktijden van de vreemdelingen bepaalden en dat de vreemdelingen zich bij hen moesten melden indien zij ziek waren of vrij wilden zijn, waarna zij dit doorgaven aan [bedrijf] . De rechtbank verwijst naar de verklaring van [medewerker] , dat zij verantwoordelijk is voor de groep Bulgaarse champignonplukkers die in Nederland voor [bedrijf] op de verschillende locaties werken, dat op iedere locatie een voorman aanwezig is, dat zij de werkopdrachten geeft, dat er alleen wordt gewerkt met eigen werknemers, dat de werknemers zich bij haar moeten melden als ze vrij willen of ziek zijn, waarna zij [bedrijf] hiervan op de hoogte stelt, dat zij [bedrijf] informeert als de kwaliteit van het champignonbed niet goed is en dat zij, als er klachten zijn over het werk of de kwaliteit van de champignons, hierover telefonisch bericht krijgt van [bedrijf] . De rechtbank verwijst verder naar de verklaring van [medewerker] dat zijn chef in Bulgarije is, dat hij van hem hoort in welke cel moet worden geplukt en dat hij die ochtend van [medewerker] heeft gehoord hoeveel champignons van elke soort moesten worden geplukt.
De rechtbank overweegt verder dat de verklaringen van meerdere vreemdelingen voormelde, door [medewerker] en de voormensen, omschreven werkwijze bevestigen, zodat hieruit evenmin kan worden afgeleid dat de vreemdelingen hun taken onder toezicht en leiding van eiseressen vervulden. Zo heeft bijvoorbeeld vreemdeling [medewerker] verklaard dat [medewerker] de voorman is, dat hij zegt wat ze moet doen, dat hij de kwaliteitscontrole doet en dat ze bij
moet melden dat ze ziek is of vrij wil zijn, heeft vreemdeling [medewerker] verklaard dat [medewerker] de baas is, dat zij de opdrachten geeft, dat zij de kwaliteit van de champignons controleert en dat ze bij [medewerker] moet melden dat ze ziek is of vrij wil zijn en heeft vreemdeling [medewerker] verklaard dat [medewerker] het werk verdeelt, haar vertelt wat ze moet doen en dat ze zich bij [medewerker] ziek moet melden.
Uit de verklaringen van medewerkers van eiseressen – zie bijvoorbeeld de verklaring van [medewerker] , medewerkster van eiseres III, dat [directeur] de Bulgaarse plukkers weleens aansprak op de kwaliteit en snelheid van het plukken en de verklaring van [medewerker] , die als zelfstandige werkzaamheden verricht voor eiseres I, dat hij zorgt voor het juiste klimaat, dat de plukkers zelf kunnen zien wat ze moeten plukken, dat hij geen bemoeienis heeft met het plukproces en dat hij de plukkers weleens aanspreekt, maar hen geen opdrachten geeft – kan worden opgemaakt dat eiseressen de werkzaamheden van de vreemdelingen controleerden. De rechtbank is echter van oordeel dat de beschreven gedragingen als controles in het kader van de kwaliteit en de voortgang kunnen worden beschouwd, die eiseressen uitvoerden in hun hoedanigheid van klant bij de dienstverrichting. Uit deze verklaringen kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat eiseressen de vreemdelingen specifieke en individuele aanwijzingen gaven ter uitvoering van hun werkzaamheden. De enkele omstandigheid dat [medewerker] , werkneemster van eiseres III, heeft verklaard dat [directeur] op 12 oktober 2011 wegens drukte een grotere ploeg Bulgaarse plukkers heeft ingezet, acht de rechtbank onvoldoende voor een ander oordeel. Uit deze verklaring van getuige [medewerker] volgt evenals uit de verklaring van [medewerker] , dat [directeur] briefjes klaarlegde waarop stond in welke cel en welke hoeveelheid en grootte moest worden geplukt, maar daaruit blijkt niet dat [directeur] deze briefjes, behalve voor de werkneemsters van eiseressen, ook voor de vreemdelingen klaarlegde.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder niet genoegzaam heeft bewezen dat de werknemers in dienst van eiseressen, dan wel ingehuurd via een uitzendbureau, op hetzelfde moment in dezelfde cellen werkten als de vreemdelingen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de verklaring van [medewerker] , medewerker van eiseres III en bedrijfsleider op de locatie [adres] te [woonplaats] , dat hij weet dat de vreemdelingen via een bepaalde constructie werken, dat er geen vermenging mag plaatsvinden tussen de vreemdelingen en het ‘eigen’ personeel en dat de vreemdelingen een voorman hebben die hetzelfde werk doet als hij. De rechtbank verwijst voorts naar de verklaringen van
[medewerker] en [medewerker] , beiden uitzendkrachten, en [medewerker] , medewerkster van eiseres III, dat zij nog nooit met Bulgaarse vreemdelingen hebben samengewerkt, alsmede naar de verklaring van uitzendkracht [medewerker] dat iedereen weet dat niet met Bulgaarse plukkers mag worden samengewerkt en dat zij dit ook nog nooit heeft gedaan. De verklaring van [medewerker] dat ze soms bij de Bulgaarse ploegen in de cel werkte, acht de rechtbank onvoldoende voor een ander oordeel. Nu niet is aangetoond dat de vreemdelingen op hetzelfde moment in dezelfde cellen werkten als het ‘eigen’ personeel van eiseressen, volgt uit de omstandigheid dat [directeur] leiding gaf aan en toezicht hield op dit personeel, dan ook niet dat [directeur] leiding gaf aan en toezicht hield op de vreemdelingen.
De verklaring van [medewerker] dat een deskundig persoon aanwezig moet zijn voor sturing van het oogstproces en dat het niet logisch is dat vanuit het buitenland zou worden bepaald welke cel oogstrijp is en hoeveel plukkers daarvoor worden ingezet, alsmede de verklaringen van [medewerker] en [medewerker] , medewerkers van [bedrijf] , dat het niet mogelijk is dat vanuit Bulgarije wordt bepaald welke cel geplukt moet worden omdat uiterlijk een dag van tevoren kan worden bepaald of er de volgende dag geplukt kan worden, acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat verweerder heeft aangetoond dat de vreemdelingen hun werkzaamheden onder leiding en toezicht van eiseressen uitvoerden. Dat de bedrijfsleidster en de voormensen van [bedrijf] mogelijk minder deskundig zijn dan eiseressen, maakt dit niet anders.
30. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat niet aan alle drie door het Hof in het arrest Vicoplus geformuleerde criteria is voldaan. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de dienstverrichting door [bedrijf] alleen heeft bestaan uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten in vorenbedoelde zin. Gelet hierop heeft verweerder zich eveneens ten onrechte op het standpunt gesteld dat in dit geval tewerkstellingsvergunningen waren vereist en dat, nu deze niet waren afgegeven, eiseressen artikel 2, eerste lid, van de Wav hebben overtreden. Het betoog van eiseressen slaagt.
31. Ten aanzien van het betoog van eiseressen dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden omdat de totale procedure te lang heeft geduurd, overweegt de rechtbank als volgt.
32. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
33. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer eerdervermelde uitspraak van 8 februari 2017) is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is. Verder heeft, zoals volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, waarbij de Afdeling zich heeft aangesloten, voor de beslechting van het geschil aangaande een punitieve sanctie in beroep als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien, behoudens bijzondere omstandigheden, niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak is gedaan en dat deze termijn aanvangt op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (zie het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5859).
Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer voormelde uitspraak van
9 december 2009) dat een bestuursorgaan in de regel eerst met de boetekennisgeving jegens de beboete een handeling verricht waarin deze de verwachting mag ontlenen dat het bestuursorgaan hem een boete zal opleggen. In beginsel zal derhalve de datum van de kennisgeving gelden als het tijdstip waarop de redelijke termijn aanvangt.
34. De redelijke termijn is in de onderhavige gevallen aangevangen met de boetekennisgevingen van 15 november 2012. Gelet op het feit dat de rechtbank het onderzoek op 27 december 2016 heeft gesloten en daarbij heeft bepaald dat binnen een termijn van uiterlijk zes weken uitspraak wordt gedaan (welke termijn vervolgens is verlengd), is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna twee en een half jaar. Uit hetgeen in rechtsoverweging 30 is overwogen, volgt dat de boetes onterecht zijn opgelegd, zodat vermindering daarvan wegens overschrijding van de redelijke termijn niet mogelijk is. Eiseressen komen derhalve in aanmerking voor vergoeding van de door hen geleden immateriële schade. Daarbij wordt volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 14 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2388) uitgegaan van een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Eiseressen komen dan ook, ieder afzonderlijk, in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade van € 2.500.
35. Bij de toerekening van deze termijnoverschrijding en de daarvoor toe te kennen schadevergoeding heeft als uitgangspunt te gelden dat de beroepsfase onredelijk lang heeft geduurd als de duur daarvan meer dan een jaar in beslag heeft genomen (zie onder meer voormelde uitspraak van de Afdeling van 14 september 2016). Sinds de ontvangst van de beroepschriften op 13 maart 2014 tot de uitspraak van de rechtbank, is een periode van meer dan 24 maanden verstreken, zodat een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is toe te schrijven aan de rechtbank en moet worden toegerekend aan de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat). Voor het overige is de overschrijding toe te schrijven aan verweerder. Derhalve worden zowel verweerder als de Staat krachtens artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht veroordeeld tot betaling van een bedrag van respectievelijk € 1.000 en € 1.500 aan zowel eiseres I, eiseres II, als eiseres III.
36. De beroepen zijn gegrond en de bestreden besluiten komen voor vernietiging in aanmerking. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en de primaire besluiten herroepen.
37. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseressen gemaakte proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). De rechtbank stelt de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van het Bpb vast op € 2.475 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van de nadere reactie van 5 juli 2016 en 0,5 punt voor het indienen van de nadere reactie van
15 november 2016, met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Tevens zal de rechtbank bepalen dat het door eiseressen betaalde griffierecht dient te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 12 februari 2014, kenmerk WBJA/JA-WAV/1.2013.0991.001/BOB en
- herroept het primaire besluit van 17 april 2013, kenmerk 071204060/03 (AWB 14/1919);
- vernietigt het bestreden besluit van 12 februari 2014, kenmerk WBJA/JA-WAV/1.2013.0989.001/BOB en
- herroept het primaire besluit van 17 april 2013, kenmerk 071204059/03 (AWB 14/1925);
- vernietigt het bestreden besluit van 12 februari 2014, kenmerk WBJA/JA-WAV/1.2013.0986.001/BOB en
- herroept het primaire besluit van 17 april 2013, kenmerk 071204058/03 (AWB 14/1931);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden besluiten;
- veroordeelt verweerder om aan zowel eiseres I, eiseres II, als eiseres III een
vergoeding van € 1.000 te betalen;
- veroordeelt de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) om aan zowel eiseres I, eiseres
II, als eiseres III een vergoeding van € 1.500 te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen tot een bedrag van € 2.475;
- draagt verweerder op het door eiseressen, ieder afzonderlijk, betaalde griffierecht van € 328
te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Vogel, voorzitter, mr. G.W.B. Heijmans en
mr. M. van der Linde, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.H. Verzijl-Stoop, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.