Artikel 6 Belastingtarieven
1. Het tarief van de belasting bedraagt een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage bedraagt 0,0646%.
2. De belasting per perceel bedraagt per belastingjaar niet meer dan € 1.938,-.
(…)”
8. Eiser heeft gedeeltelijk aangesloten bij de gronden die zijn aangevoerd in de procedure van de hiervoor onder 4. bedoelde andere belastingplichtige voor het jaar 2006 (oorspronkelijke uitspraak van Rechtbank Arnhem van 27 november 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BG5799), waarover de Hoge Raad op 16 januari 2015 arrest heeft gewezen. Hij stelt zich op het standpunt dat de systematiek van het Schommelfonds niet juist is, nu het afboeken van investeringen in hetzelfde jaar (afschrijving ineens) niet is toegestaan en dat om die reden geen sprake is van een deugdelijke begroting. Ook heeft eiser gronden aangevoerd ter zake van een aantal in de begroting opgenomen lasten. In de eerste plaats heeft hij aangevoerd dat de begroting uitgaat van een maximaal kostenscenario en voor bepaalde posten hogere kosten rekent dan naburige gemeenten. Dit zou blijken uit een door de gemachtigde uitgevoerde benchmark. Concreet heeft eiser aangevoerd dat andere gemeenten slechts 35% van de kosten van straatvegen meenemen als last ter zake van de rioolheffing, terwijl verweerder uitgaat van een hoger percentage. Ook leidt eiser uit door de wethouder gedane toezeggingen op de Politieke Avond van 3 november 2011 af dat opbrengsten van de rioolheffing worden ingezet voor de subsidie voor groene daken. Verder worden niet-begrote inkomsten volgens eiser weggeboekt en ten onrechte niet geboekt in een voorziening rioolkosten. 9. De rechtbank overweegt ter zake van de begroting als volgt. Ingevolge artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet worden in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat naar de bedoeling van de wetgever ook de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 april 2015, ECLI: NL:GHARL:2015:2573). Daarbij kan de rechtspraak van de Hoge Raad over de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig worden toegepast.
10. Bij de toetsing aan de opbrengstlimiet van artikel 229b van de Gemeentewet moet worden beoordeeld of het totaal van de geraamde baten het totaal van de geraamde lasten van alle in de Verordening geregelde diensten niet overschrijdt. Verweerder dient in een geval als het onderhavige inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen, maar daarbij mag niet van verweerder worden verlangd dat van alle in de Verordening genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze is vastgelegd, hoe de kosten ter zake zijn geraamd (vgl. Hoge Raad 4 februari 2005, ECLI: NL:HR:2005:AP1951 en Hoge Raad 18 april 2014, ECLI: NL:HR:2014:938).
11. Indien de belanghebbende ten aanzien van een of meer posten in de raming in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een “last ter zake” en voor zover hij voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van de desbetreffende post(en) twijfel bestaat, dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over deze post(en) te verstrekken, teneinde - naar vermogen; dat wil zeggen: in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is - deze twijfel weg te nemen.
12. Bij het voorgaande merkt de rechtbank nog op dat in het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet pas dan plaats is voor een correctie van de omvang van de volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, indien de gemeente deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen (zie voormeld arrest van de Hoge Raad van 18 april 2014).
13. Nu de heffingssystematiek vanaf 2010 niet één op één gelijk is aan die in 2006, zal de rechtbank eerst uiteenzetten hoe deze met ingang van 2010 is opgezet.
14. Bij besluit van 14 oktober 2009 heeft de raad van de gemeente Nijmegen (hierna: de raad) het Gemeentelijk Rioleringsplan Nijmegen (hierna: GRP) 2010-2016 vastgesteld. Hierin is, voor zover thans van belang, het navolgende opgenomen:
“Binnen de bestaande regels en wetgeving kiezen we voor een zo eenduidig en eenvoudig mogelijke en transparante financiële structuur. Er is daarom gekozen voor een geïntegreerde voorziening waarin de drie componenten voor spaardeel voor investeringen, onderhoud en jaarlijkse financiële resultaten in samenhang met elkaar, maar wel apart zichtbaar worden, en gescheiden geregistreerd en beheerd worden.
De nieuwe Geïntegreerde Voorziening GRP vervangt de huidige Voorziening GRP-nieuw (ook wel ‘schommelfonds’ genoemd).”
15. De bedoeling van de raad is om in de toekomst te komen tot wat wel een “ideaalcomplex” wordt genoemd: investeringen in de riolering worden gelijkmatig gespreid, jaarlijks wordt de volledige investering afgeboekt op de voorziening en wordt datzelfde bedrag uit de rioolheffing aan de voorziening gedoteerd. In dat verband is in 2006 het Schommelfonds in het leven geroepen. Investeringen tot 2005 worden boekhoudkundig op langere termijn (in beginsel veertig jaar) afgeschreven. Er is thans sprake van een tussenvorm, waarbij tot 2030 naast elkaar het systeem van veertig jaar afschrijven (voor investeringen van voor 2005) en het systeem van direct afboeken (voor investeringen vanaf 2005) bestaan. In het GRP 2010-2016 is berekend dat de stand van het Schommelfonds per 1 januari 2010 € 7.102.502 zou bedragen.
16. De geïntegreerde voorziening die de raad in het GRP 2010-2016 heeft opgezet bevat een aantal elementen. Er is sprake van een negatieve balanspositie per 1 januari 2010 van € 31.383.000. Deze hangt direct samen met de nog lopende afschrijvingen over investeringen tot 2005. Deze dient in het jaar 2030 tot nihil te zijn teruggebracht. Tot die tijd wordt hierover (althans over het resterende deel) jaarlijks rente bijgeschreven. Voorts dienen jaarlijks investeringen te worden gedaan. Daartegenover staat dat de positieve stand van € 7.102.502 uit het Schommelfonds in tien jaren wordt afgebouwd.
17. Op basis van de cijfers zoals die ten tijde van het opstellen van het GRP 2010-2016 bekend waren zijn destijds berekeningen gemaakt. Als bijlage 8.2 bij het GRP 2010-2016 bevindt zich een overzicht van de totale baten en lasten, uitgesplitst per jaar van 2010 tot en met 2039, bestaande uit een spaarbedrag investeringen, een dotatie onderhoud, een bedrag aan overige exploitatielasten, en voor de jaren 2010 tot en met 2019 een bedrag ter zake van vrijval exploitatie als gevolg van afbouw voorziening (de afbouw van het Schommelfonds). Het spaarbedrag investeringen beloopt de eerste twintig jaren telkens € 6.909.000, de dotatie onderhoud € 2.250.296. Het bedrag aan overige exploitatielasten wisselt jaarlijks. Vermeerderd met btw sluit het totaal van de lasten voor 2010 op € 12.067.244.
18. In bijlage 8.2.a zijn - voor zover thans van belang - de begrote investeringen over een periode van twintig jaar uitgesplitst per jaar en naar de onderdelen aanleg, vernieuwing en verbetering. De totaal begrote investeringen voor deze twintig jaren, inclusief bedragen aan in te halen achterstallige investeringen, belopen € 80.214.318. Daarnaast is de rente over de balanspositie over de periode van twintig jaar in totaal begroot op € 26.593.274, uitgaand van een rente van 5,0% over 2010 en 6,5% over de volgende jaren. Per jaar komen deze bedragen uit op een (gemiddelde) investering van € 4.010.716 en een (gemiddelde) rente van € 1.329.664. De begrote werkelijke bedragen per jaar wijken hiervan af. Vanaf 2011 zijn de begrote bedragen bovendien jaarlijks aangepast, omdat ieder jaar van de op dat moment bekende gegevens wordt uitgegaan. Deze kunnen afwijken van de cijfers ten tijde van het opstellen van het GRP 2010-2016. Zo is vanaf 2011 een lagere rente gehanteerd en is rekening gehouden met een eventueel feitelijk gerealiseerd exploitatieoverschot van het voorafgaande jaar.
19. Voor de berekening van de post kapitaallasten in het overzicht “Rioleringskosten obv de primitieve begroting 2011” is aansluiting gezocht bij de gemiddelde bedragen en niet bij de begrote werkelijke bedragen voor 2011. Daarbij is naast een bedrag aan investeringen en een bedrag aan rente 1/19 deel van de resterende negatieve balanspositie (bij wijze van aflossing) opgeteld. Dit resulteert in een totaalbedrag van afgerond € 6.970.000.
20. Het bedrag van € 6.970.000 is in het overzicht “Rioleringskosten obv de primitieve begroting 2011” in eerste instantie volledig als kapitaallasten opgevoerd. Daaronder is een post “Voorziening GRP-nieuw” opgenomen. Deze bestaat uit vijf elementen en laat het verloop van de voorziening zien. Allereerst is het bedrag van € 6.970.000 onder de noemer “Spaarcomponent (dotatie)” nog een keer vermeld. Daarna is hetzelfde bedrag weer in mindering gebracht onder de noemer “Dekking kapitaallasten (onttrekking)”. Vervolgens is een bedrag van € 2.250.296 opgenomen onder de noemer “Normonderhoud (dotatie)”. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag uit bijlage 8.2. Hierop is een bedrag van € 3.018.210 in mindering gebracht onder vermelding van “Werkelijk onderhoud (onttrekking)”. Dit bedrag stemt overeen met de optelling van de posten onderhoud en reparatie bovenaan in hetzelfde overzicht. Ten slotte is een bedrag van € 1.087.364 in verband met de afbouw van het Schommelfonds in mindering gebracht. Hoewel de rechtbank niet geheel duidelijk is waarom het meer is dan 1/10 van € 7.102.502, wordt daaraan geen gewicht toegekend nu een hogere
aftrek in het voordeel van de belastingplichtige is. Per saldo levert dit een negatieve last ter zake van € 1.855.278 op.
21. De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat de nieuwe geïntegreerde voorziening in de kern niet afwijkt van het Schommelfonds zoals dat in 2006 bestond. Daarom volstaat de rechtbank voor de argumenten ter zake van het Schommelfonds met verwijzing naar de zaken met zaaknummers 15/3917 en 15/7681, waarin zij op 4 februari 2016 uitspraak heeft gedaan (ECLI:NL:RBGEL:2016:509). Kort gezegd is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder beschreven werkwijze toelaat dat het bedrag dat aan het Schommelfonds wordt toegevoegd als last ter zake kan worden meegenomen. Dit is voor het jaar 2009 ook bevestigd door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 december 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:9513). De rechtbank verwijst evenzeer naar die uitspraak. Zij ziet geen aanleiding ten aanzien van eiser voor het onderhavige jaar tot een ander oordeel te komen dan het Gerechtshof ten aanzien van de andere belastingplichtige. 22. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat tot 2014 het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (hierna: BBV) het zogenoemde “ideaalcomplex” niet toestond, overweegt de rechtbank dat uit het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2015 volgt dat de Commissie BBV al in 2007 deze mogelijkheid heeft genoemd. Deze stelling van eiser wordt daarom gepasseerd.
23. Met betrekking tot de (overige) betwiste lasten ter zake overweegt de rechtbank als volgt.
24. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de kosten van straatreiniging voor 50% worden meegenomen, omdat straatreiniging voorkomt dat afval in het riool belandt. Dat afval moet vervolgens ook verwerkt worden. De toegerekende kosten zijn iets meer dan € 1.000.000. Naar het oordeel van de rechtbank houdt deze last meer dan zijdelings verband met riolering en heeft verweerder de kosten daarvan dan ook terecht als last ter zake in de begroting opgenomen. De last is ook in redelijkheid voor 50% toegerekend aan de riolering. Dat er andere gemeenten zijn die lagere percentages hanteren maakt niet dat verweerder gehouden is daarin mee te gaan. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat er ook gemeenten zijn die tot 65% van de kosten van straatreiniging als last ter zake van de rioolheffing meenemen. Wat daarvan ook zij, met een percentage van 50 is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een redelijke raming. Eiser heeft zijn stelling over onderlinge verschillen met andere gemeenten voor het overige niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet tot het oordeel te komen dat de gemeenteraad de kosten in redelijkheid niet heeft kunnen ramen op de door hem gestelde bedragen.
25. Met betrekking tot de subsidie voor groene daken heeft verweerder ter zitting verklaard dat daarvoor een bedrag van € 100.000 per jaar in de raming is meegenomen. Dit is onderdeel van het bedrag aan kapitaallasten en is verdisconteerd in de post vernieuwing als onderdeel van de investeringen. Aangezien het beplanten van platte daken leidt tot absorptie van water, wordt minder druk gelegd op de riolering en is - in het kader van de toename van de intensiteit van regenbuien - minder snel verbreding van riolering nodig, aldus verweerder. Eiser heeft dit niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank houdt deze post gelet op de toelichting door verweerder meer dan zijdelings verband met de riolering en heeft verweerder de kosten dan ook terecht als last ter zake van de riolering begroot. De omvang van het bedrag is door eiser niet gemotiveerd bestreden.
26. De stelling van eiser dat een eventueel overschot ten opzichte van de begroting niet aan kosten ter zake van riolering wordt besteed heeft verweerder gemotiveerd besproken. Volgens verweerder is sprake van een gesloten systeem, waarbij in het volgende jaar een overschot ten opzichte van de begroting wordt meegenomen in de berekening van de aan het volgende jaar toe te rekenen lasten. De rechtbank stelt voorop dat zij de raming en niet de besteding van de uitgaven dient te toetsen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat voorafgaand aan 2011 een overschot bestond dat ten onrechte niet in de begroting voor 2011 is meegenomen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de afbouw van het Schommelfonds acht de rechtbank juist aannemelijk dat de lezing van verweerder juist is. Daarmee heeft eiser geen twijfel omtrent de juistheid van de begroting gezaaid en wordt aan een nadere onderbouwing door verweerder niet toegekomen.
27. Volledigheidshalve voegt de rechtbank toe dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft toegelicht dat er bewust voor is gekozen een bedrag aan uitgestelde investeringen over de jaren 2005 tot en met 2009 binnen de geïntegreerde voorziening op te nemen en niet direct te verrekenen met het positieve saldo van het Schommelfonds om de eenvoud van het systeem te vergroten en te bewerkstelligen dat meevallers bij de investeringen direct terugvloeien in de begroting. Ook op dit punt is daarom naar het oordeel van de rechtbank sprake van een redelijke raming.
28. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat er gaande de procedures (niet alleen voor het onderhavige jaar) verschillende begrotingen met verschillende cijfers zijn overgelegd, overweegt de rechtbank dat zij de onderbouwing heeft te beoordelen die verweerder aan haar voorlegt. Daarin heeft de rechtbank geen inconsequenties of onjuistheden vastgesteld. Ook in zoverre is er geen twijfel over de juistheid van de begroting.
29. Ter zake van de overige gronden van het beroep overweegt de rechtbank als volgt.
30. Eiser is van mening dat de Verordening onverbindend is omdat sprake is van strijd met artikel 219 van de Gemeentewet (heffing naar draagkracht). Daarnaast staat de verhoging van de rioolheffing voor eigenaren niet in verhouding tot het genot (gebruik) van de gemeentelijke riolering door eigenaren.
31. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5477, kort gezegd overwogen dat het een gemeente vrijstaat om alleen de zakelijk gerechtigden als belastingplichtigen in de heffing van rioolrecht te betrekken. De heffing behoeft niet aan te sluiten bij de gebruiksmogelijkheden of de hoeveelheid afvalwater die vanuit een eigendom wordt geloosd. De WOZ-waarde vormt een geoorloofde heffingsmaatstaf. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel was in de desbetreffende zaak geen sprake. In hetgeen door eiser is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen dan de Hoge Raad in zijn arrest van 15 mei 2009 heeft gedaan. 32. Eiser heeft in dit verband een beroep op de Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (hierna: de Kaderrichtlijn Water) gedaan, in het bijzonder artikel 9. Hij stelt dat op grond van deze kaderrichtlijn het systeem “de vervuiler betaalt” dient te worden gehanteerd en daarom niet slechts van eigenaren rioolheffing mag worden geheven.
33. Artikel 9, aanhef en eerste lid, van de Kaderrichtlijn Water luidt als volgt:
“Kostenterugwinning voor waterdiensten
1. De lidstaten houden rekening met het beginsel van terugwinning van de kosten van waterdiensten, inclusief milieukosten en kosten van de hulpbronnen, met inachtneming van de economische analyse volgens bijlage III en overeenkomstig met name het beginsel dat de vervuiler betaalt.
De lidstaten zorgen er tegen het jaar 2010 voor:
- dat het waterprijsbeleid adequate prikkels bevat voor de gebruikers om de watervoorraden efficiënt te benutten, en daardoor een bijdrage te leveren aan de milieudoelstellingen van deze richtlijn;
- dat de diverse watergebruikssectoren, ten minste onderverdeeld in huishoudens, bedrijven en landbouw, een redelijke bijdrage leveren aan de terugwinning van kosten van waterdiensten, die gebaseerd is op de economische analyse uitgevoerd volgens bijlage III en rekening houdt met het beginsel dat de vervuiler betaalt.
De lidstaten kunnen daarbij de sociale effecten, de milieueffecten en de economische effecten van de terugwinning alsmede de geografische en klimatologische omstandigheden van de betrokken gebieden in acht nemen.”
34. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen beroep kan doen op artikel 9 van deze kaderrichtlijn. Daarbij is van doorslaggevend belang dat het artikel zich richt tot de lidstaten en dat de bewoordingen waarmee dit artikel verplichtingen oplegt aan de lidstaten een zodanige beoordelings- en beleidsvrijheid ten aanzien van de uitvoering daarvan kennen, dat geen sprake is van een voldoende nauwkeurig bepaalde verplichting om een rechtstreeks beroep op de Kaderrichtlijn Water door de burger mogelijk te maken. In het midden kan daarom blijven of implementatie door de Nederlandse wetgever heeft plaatsgevonden en of dit op een juiste wijze is gebeurd.
35. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
36. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.