ECLI:NL:RBGEL:2016:6453

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
AWB - 12 _ 5477
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de rioolheffing door de gemeente Nijmegen in 2009

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 december 2016 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de rioolheffing die de gemeente Nijmegen in 2009 heeft opgelegd aan eiser, de eigenaar van een onroerende zaak die is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag rioolheffing, die door de heffingsambtenaar is gehandhaafd. De rechtbank heeft de procedure gevolgd en op 8 november 2016 een zitting gehouden waar zowel eiser als de gemachtigden van de gemeente Nijmegen aanwezig waren.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante wetgeving en eerdere jurisprudentie betrokken, waaronder het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2015. Eiser heeft aangevoerd dat de Verordening Rioolheffing 2009 onverbindend is vanwege een overschrijding van de opbrengstlimiet en dat de heffingssystematiek niet in overeenstemming is met de Gemeentewet. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gemeenteraad de kosten voor straatreiniging op de gestelde bedragen heeft kunnen ramen en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er voorafgaand aan 2009 een overschot was dat niet in de begroting is meegenomen.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de aanslag rioolheffing terecht aan eiser is opgelegd en dat de gemeentelijke verordening niet in strijd is met de wet. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 12/5477

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 1 december 2016

in de zaak tussen

[X] , te [Z] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Nijmegen, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 een aanslag rioolheffing (aanslagnummer [000] ) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 september 2012 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 23 oktober 2012, ontvangen door de rechtbank op 30 oktober 2012, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2016.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] , [A] en [B] .
Eiser heeft ter zitting een pleitnota overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. Deze wordt geacht te zijn voorgedragen.
Ter zitting zijn gelijktijdig 114 beroepszaken behandeld waarin dezelfde gemachtigde optreedt.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak [A-straat 1] te [Z] (hierna: het pand). Het pand is aangesloten op de gemeentelijke riolering.
2. De waarde in het economische verkeer van het pand bedraagt, per waardepeildatum 1 januari 2008, € 666.000.
3. De gemeente Nijmegen heft met ingang van 1 januari 2006 een rioolrecht, en vanaf 2009 een rioolheffing, van eigenaren van onroerende zaken die zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering. Van gebruikers-niet eigenaren wordt geen rioolheffing geheven.
4. Op 16 januari 2015 heeft de Hoge Raad arrest gewezen op het beroep in cassatie in een proefprocedure van een andere belastingplichtige over het jaar 2006 (zie ECLI:NL:HR:2015:67).
5. Uit het overzicht “Rioleringskosten obv de primitieve begroting 2009-2012, jaarsnede 2009” kan worden afgeleid dat voor 2009 de raming van zowel de baten als de lasten sluit op een bedrag van € 16.006.207. In het overzicht is onder meer een dotatie aan de voorziening in verband met vervangingsinvesteringen opgenomen van € 4.275.000 alsmede een dotatie aan de voorziening in verband met stelselverbetering van € 1.200.000. Naast de dotaties aan de voorzieningen zijn geen afschrijvingslasten van de vervangingsinvesteringen en de kosten van verbetering van het rioleringsstelsel in de basisberekening van de rioolheffing opgenomen.
Geschil
6. In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslag rioolheffing terecht aan eiser is opgelegd. Eiser stelt dat de Verordening Rioolheffing 2009 van de gemeente Nijmegen (hierna: de Verordening) onverbindend dient te worden verklaard in verband met een overschrijding van de opbrengstlimiet. Met name is daarbij thans nog in geschil of het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2015 dient te worden gevolgd en of de ramingen in overeenstemming zijn met de bepalingen van de Gemeentewet. Voorts heeft eiser een aantal gronden aangevoerd tegen - kort gezegd - de heffingssystematiek.
Beoordeling van het geschil
7. In de Verordening is onder meer het volgende vastgesteld:
“(…)
Artikel 2 Aard van de belasting
Onder de naam Rioolheffing wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan:
a. de inzameling en het transport van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater, alsmede de zuivering van huishoudelijk afvalwater; en
b. de inzameling van afvloeiend hemelwater en de verwerking van het ingezamelde hemelwater, alsmede het treffen van maatregelen teneinde structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken.

Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht

1. De belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering.
2. Ingeval het perceel een onroerende zaak is, wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
(…)

Artikel 5 Maatstaf van heffing

1. De belasting wordt geheven naar de waarde in het economische verkeer van het perceel. Ingeval het perceel een onroerende zaak is, is de waarde in het economische verkeer de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde zoals deze voor het in artikel 7 bedoelde kalenderjaar geldt.
(…)

Artikel 6 Belastingtarieven

1. Het tarief van de belasting bedraagt een percentage van de heffingsmaatstaf. Het percentage bedraagt 0,0872%.
2. De belasting per perceel bedraagt per belastingjaar niet meer dan € 2.616,-.
(…)”
8. Het systeem van heffing dat met ingang van 2006 is ingevoerd, is voor het jaar 2009 ongewijzigd van toepassing.
9. Eiser heeft gedeeltelijk aangesloten bij de gronden die zijn aangevoerd in de procedure van de hiervoor onder 4. bedoelde andere belastingplichtige voor het jaar 2006 (oorspronkelijke uitspraak van Rechtbank Arnhem van 27 november 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BG5799), waarover de Hoge Raad op 16 januari 2015 arrest heeft gewezen. Nu de heffingssystematiek in 2009 niet afwijkt van die in 2006, volstaat de rechtbank voor de argumenten ter zake van het zogeheten Schommelfonds daarom met verwijzing naar de zaken met zaaknummers 15/3917 en 15/7681, waarin zij op 4 februari 2016 uitspraak heeft gedaan (ECLI:NL:RBGEL:2016:509). Kort gezegd is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder beschreven werkwijze toelaat dat het bedrag dat aan het Schommelfonds wordt toegevoegd als last ter zake kan worden meegenomen. Dit is inmiddels voor het jaar 2009 ook bevestigd door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 december 2015 (ECLI:NL:GHARL:2015:9513). De rechtbank verwijst evenzeer naar die uitspraak. Zij ziet geen aanleiding ten aanzien van eiser tot een ander oordeel te komen dan het Gerechtshof ten aanzien van de andere belastingplichtige.
10. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat tot 2014 het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (hierna: BBV) het zogenoemde “ideaalcomplex” niet toestond, terwijl dit wel beoogd is met het Schommelfonds, overweegt de rechtbank dat uit het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2015 volgt dat de Commissie BBV al in 2007 deze mogelijkheid heeft genoemd. Deze stelling van eiser wordt daarom gepasseerd.
11. Ter zake van de overige gronden van het beroep overweegt de rechtbank als volgt.
12. Eiser is van mening dat de Verordening onverbindend is. Hij heeft daartoe - kort samengevat - aangevoerd dat sprake is van strijd met artikel 219 van de Gemeentewet (heffing naar draagkracht). Daarnaast staat de verhoging van de rioolheffing voor eigenaren niet in verhouding tot het genot (gebruik) van de gemeentelijke riolering door eigenaren.
13. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5477, kort gezegd overwogen dat het een gemeente vrijstaat om alleen de zakelijk gerechtigden als belastingplichtigen in de heffing van rioolrecht te betrekken. De heffing behoeft niet aan te sluiten bij de gebruiksmogelijkheden of de hoeveelheid afvalwater die vanuit een eigendom wordt geloosd. De WOZ-waarde vormt een geoorloofde heffingsmaatstaf. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel was in de desbetreffende zaak geen sprake. In hetgeen door eiser is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen dan de Hoge Raad in zijn arrest van 15 mei 2009 heeft gedaan.
14. Eiser heeft in dit verband een beroep op de Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (hierna: de Kaderrichtlijn Water) gedaan, in het bijzonder artikel 9. Hij stelt dat op grond van deze kaderrichtlijn het systeem “de vervuiler betaalt” dient te worden gehanteerd en daarom niet slechts van eigenaren rioolheffing mag worden geheven.
15. Artikel 9, aanhef en eerste lid, van de Kaderrichtlijn Water luidt als volgt:
“Kostenterugwinning voor waterdiensten
1. De lidstaten houden rekening met het beginsel van terugwinning van de kosten van waterdiensten, inclusief milieukosten en kosten van de hulpbronnen, met inachtneming van de economische analyse volgens bijlage III en overeenkomstig met name het beginsel dat de vervuiler betaalt.
De lidstaten zorgen er tegen het jaar 2010 voor:
- dat het waterprijsbeleid adequate prikkels bevat voor de gebruikers om de watervoorraden efficiënt te benutten, en daardoor een bijdrage te leveren aan de milieudoelstellingen van deze richtlijn;
- dat de diverse watergebruikssectoren, ten minste onderverdeeld in huishoudens, bedrijven en landbouw, een redelijke bijdrage leveren aan de terugwinning van kosten van waterdiensten, die gebaseerd is op de economische analyse uitgevoerd volgens bijlage III en rekening houdt met het beginsel dat de vervuiler betaalt.
De lidstaten kunnen daarbij de sociale effecten, de milieueffecten en de economische effecten van de terugwinning alsmede de geografische en klimatologische omstandigheden van de betrokken gebieden in acht nemen.”
16. Nog daargelaten dat de Kaderrichtlijn Water de lidstaten voor de kostenterugwinning voor waterdiensten een termijn tot 2010 heeft gegund om een systeem in te voeren, is de rechtbank van oordeel dat eiser geen beroep kan doen op artikel 9 van deze kaderrichtlijn. Daarbij is van doorslaggevend belang dat het artikel zich richt tot de lidstaten en dat de bewoordingen waarmee dit artikel verplichtingen oplegt aan de lidstaten een zodanige beoordelings- en beleidsvrijheid ten aanzien van de uitvoering daarvan kennen, dat geen sprake is van een voldoende nauwkeurig bepaalde verplichting om een rechtstreeks beroep op de Kaderrichtlijn Water door de burger mogelijk te maken. In het midden kan daarom blijven of implementatie door de Nederlandse wetgever heeft plaatsgevonden en of dit op een juiste wijze is gebeurd.
17. De overige gronden die eiser aanvoert hebben betrekking op de begroting en de daarin opgenomen lasten. In de eerste plaats heeft hij aangevoerd dat de begroting uitgaat van een maximaal kostenscenario en voor bepaalde posten hogere kosten rekent dan naburige gemeenten. Dit zou blijken uit een door de gemachtigde uitgevoerde benchmark. Concreet heeft eiser aangevoerd dat andere gemeenten slechts 35% van de kosten van straatvegen meenemen als last ter zake van de rioolheffing, terwijl verweerder uitgaat van een hoger percentage. Verder worden niet-begrote inkomsten volgens eiser weggeboekt en ten onrechte niet geboekt in een voorziening rioolkosten.
18. Met betrekking tot de betwiste lasten ter zake overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet worden in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 228a van de Gemeentewet en de bewoordingen van dat artikel blijkt dat naar de bedoeling van de wetgever ook de geraamde baten van de rioolheffing de lasten ter zake niet mogen overtreffen (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 april 2015, ECLI: NL:GHARL:2015:2573). Daarbij kan de rechtspraak van de Hoge Raad over de limietoverschrijding als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet overeenkomstig worden toegepast.
19. Bij de toetsing aan de opbrengstlimiet van artikel 229b van de Gemeentewet moet worden beoordeeld of het totaal van de geraamde baten het totaal van de geraamde lasten van alle in de Verordening geregelde diensten niet overschrijdt. Verweerder dient in een geval als het onderhavige inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen, maar daarbij mag niet van verweerder worden verlangd dat van alle in de Verordening genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze is vastgelegd, hoe de kosten ter zake zijn geraamd (vgl. Hoge Raad 4 februari 2005, ECLI: NL:HR:2005:AP1951 en Hoge Raad 18 april 2014, ECLI: NL:HR:2014:938).
20. Indien de belanghebbende ten aanzien van een of meer posten in de raming in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een “last ter zake” en voor zover hij voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van de desbetreffende post(en) twijfel bestaat, dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over deze post(en) te verstrekken, teneinde - naar vermogen; dat wil zeggen: in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is - deze twijfel weg te nemen.
21. Bij het voorgaande merkt de rechtbank nog op dat in het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet pas dan plaats is voor een correctie van de omvang van de volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, indien de gemeente deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen (zie voormeld arrest van de Hoge Raad van 18 april 2014).
22. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de kosten van straatreiniging voor 50% worden meegenomen, omdat straatreiniging voorkomt dat afval in het riool belandt. Dat afval moet vervolgens ook verwerkt worden. De toegerekende kosten zijn iets meer dan € 1.000.000.
23. Naar het oordeel van de rechtbank houdt deze last meer dan zijdelings verband met riolering en heeft verweerder de kosten daarvan dan ook terecht als last ter zake in de begroting opgenomen. De last is ook in redelijkheid voor 50% toegerekend aan de riolering. Dat er andere gemeenten zijn die lagere percentages hanteren maakt niet dat verweerder gehouden is daarin mee te gaan. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat er ook gemeenten zijn die tot 65% van de kosten van straatreiniging als last ter zake van de rioolheffing meenemen. Wat daarvan ook zij, met een percentage van 50 is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een redelijke raming. Eiser heeft zijn stelling over onderlinge verschillen met andere gemeenten voor het overige niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet tot het oordeel te komen dat de gemeenteraad de kosten in redelijkheid niet heeft kunnen ramen op de door hem gestelde bedragen.
24. De stelling van eiser dat een eventueel overschot ten opzichte van de begroting niet aan kosten ter zake van riolering wordt besteed heeft verweerder gemotiveerd besproken. Volgens verweerder is sprake van een gesloten systeem, waarbij in het volgende jaar een overschot ten opzichte van de begroting wordt meegenomen in de berekening van de aan het volgende jaar toe te rekenen lasten. De rechtbank stelt voorop dat zij de raming en niet de besteding van de uitgaven dient te toetsen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat voorafgaand aan 2009 een overschot bestond dat ten onrechte niet in de begroting voor 2009 is meegenomen. Daarmee heeft hij geen twijfel omtrent de juistheid van de begroting gezaaid en wordt aan een nadere onderbouwing door verweerder niet toegekomen.
25. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat er gaande de procedures (niet alleen voor het onderhavige jaar) verschillende begrotingen met verschillende cijfers zijn overgelegd, overweegt de rechtbank dat zij de onderbouwing heeft te beoordelen die verweerder aan haar voorlegt. Daarin heeft de rechtbank geen inconsequenties of onjuistheden vastgesteld. Ook in zoverre is er geen twijfel over de juistheid van de begroting.
26. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
27. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. I. Linssen en mr. A.F. Germs‑de Goede, rechters, in tegenwoordigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 1 december 2016
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.