ECLI:NL:RBGEL:2016:6380

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5101
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van indicatiestelling voor zorg op basis van de AWBZ en de gevolgen van procesorde in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 24 november 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de indicatiestelling voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Eiseres, geboren in 1927, heeft een aanvraag ingediend voor een indicatie voor verpleging en persoonlijke verzorging, welke door verweerder, de Raad van Bestuur van het CIZ, is afgehandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er twee besluiten op bezwaar zijn genomen, maar dat eiseres slechts één van deze besluiten bij haar beroepschrift heeft gevoegd. Dit leidde tot de vraag of het beroep zich ook richtte tegen het tweede besluit, waar eiseres pas kort voor de zitting melding van maakte. De rechtbank heeft deze late toevoeging buiten beschouwing gelaten, omdat dit in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde en verweerder niet in staat was om adequaat verweer te voeren.

De rechtbank heeft vervolgens de inhoudelijke gronden van het beroep beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de indicatieperiode inmiddels was verstreken. Desondanks kon een inhoudelijk oordeel van de rechtbank van belang zijn voor een eventuele toekomstige aanvraag van eiseres voor vergelijkbare zorg. De rechtbank heeft de medische gegevens van eiseres in overweging genomen, waaronder de conclusies van de medisch adviseur, en heeft geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusies. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 15/5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.M.S. Salomons),
en

de Raad van Bestuur van het CIZ te Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres voor de periode van 19 augustus 2014 tot en met 1 oktober 2014 geïndiceerd voor verpleging klasse 2 en voor de periode van 19 augustus 2014 tot en met 18 april 2015 voor persoonlijke verzorging klasse 1.
Bij besluit van 14 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard.
Verweerder heeft daarbij het besluit van 19 augustus 2014 herroepen en beslist dat eiseres wordt geïndiceerd voor de periode van 19 augustus 2014 tot en met 1 oktober 2014 voor verpleging klasse 2, voor de periode van 19 augustus 2014 tot en met 1 oktober 2014 voor persoonlijke verzorging klasse 2, voor de periode van 2 oktober 2014 tot en met 27 oktober 2014 voor persoonlijke verzorging klasse 3 en voor de periode van 19 augustus 2014 tot en met 27 oktober 2014 voor begeleiding individueel klasse 2.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en haar kleinzoon. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mw. J.E. Koedood.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eiseres is geboren in 1927. Als gevolg van diverse somatische aandoeningen ervaart zij beperkingen in haar functioneren. Eiseres woont alleen en maakt gebruik van verschillende voorzieningen op basis van onder meer de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.2
Op 19 augustus 2014 is er namens eiseres een aanvraag gedaan voor een indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Verweerder heeft daarop het primaire besluit en, nadat namens eiseres bezwaar is gemaakt, het bestreden besluit genomen.
1.3
Op 15 oktober 2014 is er namens eiseres een nieuwe aanvraag gedaan. Verweerder heeft eiseres daarop bij besluit van 31 oktober 2014 geïndiceerd voor persoonlijke verzorging klasse 2 voor de periode van 28 oktober 2014 tot en met 27 april 2015. Verweerder heeft het bezwaar tegen dit besluit gegrond verklaard en eiseres voor de periode van 28 oktober 2014 tot 14 oktober 2015 geïndiceerd voor persoonlijke verzorging klasse 3 en voor begeleiding individueel klasse 2.
2. De rechtbank ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag naar wat de omvang van het geding is. Daarbij is het volgende van belang.
2.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder een tweetal indicatiebesluiten heeft afgegeven, op 19 augustus 2014 en op 31 oktober 2014. Namens eiseres is tegen beide indicatiebesluiten afzonderlijk bezwaar gemaakt. Verweerder heeft op deze bezwaren beslist bij twee afzonderlijke besluiten, beide genomen op 14 juli 2015. Beide besluiten bevatten hetzelfde referentienummer, te weten BZB04/257850710100.
In het eerste besluit van 14 juli 2015, hiervoor en hierna aangeduid als het bestreden besluit, heeft verweerder voorop gesteld dat het bezwaar zich richt tegen het indicatiebesluit van 19 augustus 2014. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat er ook bezwaar is gemaakt tegen het indicatiebesluit van 31 oktober 2014, maar dat de heroverweging in bezwaar zich in dit besluit beperkt tot 28 oktober 2014.
In het beroepschrift wordt vermeld dat eiseres in beroep komt tegen “de beschikking” met kenmerk BZB04/257850710100, die op 14 juli 2015 is verzonden en die strekt tot afwijzing van de aanvraag benodigde AWBZ-zorg. Het bestreden besluit is als bijlage bij het beroepschrift gevoegd. Het tweede besluit van 14 juli 2015, waarin verweerder heeft beslist op het bezwaar tegen het indicatiebesluit van 31 oktober 2014 (hierna: het tweede besluit), is niet bijgevoegd. In het beroepschrift wordt niet vermeld dat het beroep zich, naast het bijgevoegde besluit, ook richt tegen het tweede besluit, dan wel dat er sprake is van meerdere besluiten waartegen het beroep zich richt.
2.2
Ter zitting is namens eiseres primair het standpunt ingenomen dat er sprake is van één besluit. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De twee besluiten op bezwaar zien op afzonderlijke indicatiebesluiten en op verschillende periodes, hebben verschillende rechtsgevolgen en zijn afzonderlijk op schrift gesteld naar aanleiding van afzonderlijke aanvragen en bezwaarschriften.
Voor zover er al sprake zou zijn van twee afzonderlijke besluiten meent eiseres subsidiair dat onder deze omstandigheden het beroep redelijkerwijs geacht moet worden zich te richten tegen beide besluiten. De rechtbank deelt dit standpunt evenmin. Weliswaar voldoen beide besluiten aan de omschrijving die in het beroepschrift is gegeven, maar eiseres heeft slechts één van deze besluiten bijgevoegd en uit het beroepschrift blijkt niet dat er daarnaast nog een ander besluit was genomen. Onder deze omstandigheden had de rechtbank bij het instellen van het beroep geen enkele aanleiding om aan te nemen dat het beroep zich richtte tegen meerdere besluiten.
De namens eiseres ter zitting genoemde jurisprudentie doet aan het voorgaande niet af. Daarbij is het volgende van belang. Blijkens artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beroepschrift tenminste een omschrijving van het bestreden besluit te bevatten. Blijkens het tweede lid van dat artikel dient voorts, zo mogelijk, een afschrift van het bestreden besluit te worden overgelegd. De namens eiseres genoemde jurisprudentie ziet steeds op de situatie waarin aan één van deze vereisten niet is voldaan, terwijl uit het beroepschrift voor het overige voldoende informatie volgt om het bestreden besluit te traceren. Blijkens de genoemde jurisprudentie dient de ontstane onduidelijkheid over de identiteit van het bestreden besluit in die situatie in beginsel niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
De onderhavige situatie verschilt echter wezenlijk van deze jurisprudentie. Eiseres heeft immers wél voldaan aan de beide genoemde vereisten. Daarmee was er geen sprake van onduidelijkheid over de identiteit van het bestreden besluit: het was voor de rechtbank en voor verweerder duidelijk dat het beroep zich richtte tegen het (bijgevoegde) bestreden besluit. Het beroepsschrift wierp geen vragen op. Bij het instellen van het beroep was er dan ook geen aanleiding voor de rechtbank om bij eiseres navraag te doen, dan wel uit het beroepschrift af te leiden dat het beroep zich eveneens richtte tegen het tweede besluit en eiseres (voorts) in de gelegenheid te stellen alsnog een afschrift van het tweede besluit te overleggen.
2.3
Pas bij brief van 10 november 2016, door de rechtbank per fax ontvangen op vrijdagmiddag 11 november 2016, heeft eiseres, in reactie op het standpunt van verweerder dat het tweede besluit formele rechtskracht heeft gekregen omdat daartegen geen beroep is ingesteld, opgemerkt dat het beroep zich ook tegen dit besluit richt. Daarbij heeft eiseres tevens een afschrift van het tweede besluit meegezonden. De rechtbank ziet echter aanleiding om deze brief met bijlagen buiten beschouwing te laten. Daarbij is het volgende van belang.
Blijkens artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot 10 dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling kan de rechtbank besluiten dat nadien ingekomen stukken toch worden meegenomen, indien dit niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
Naar het oordeel van de rechtbank is het meenemen van de brief van 10 november 2016 bij de beoordeling van het beroep in strijd met de goede procesorde en dient de brief derhalve buiten beschouwing te blijven. Voorop staat dat eiseres er bij de uitnodiging van 25 oktober 2016 op is gewezen dat stukken uiterlijk de elfde dag voor de zitting door de rechtbank moeten zijn ontvangen. Daarbij is verder van belang dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft opgemerkt dat het niet meer mogelijk is om adequaat verweer te voeren ten aanzien van het tweede besluit. Nu de aan het tweede besluit onderliggende stukken zich niet in het dossier bevinden is ook de rechtbank niet in staat om een beroep tegen het tweede besluit op adequate wijze te beoordelen. Daar de brief van 10 november 2016 door de rechtbank is ontvangen op vrijdagmiddag en de zitting op de daaropvolgende dinsdagochtend plaatsvond is de rechtbank ook redelijkerwijs niet in staat geweest om dossierstukken op te vragen en evenmin om griffierecht te heffen ten behoeve van behandeling van beroep tegen het tweede besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om (zoals ter zitting van de zijde van eiseres is verzocht) de zaak aan te houden, zodat verweerder de onderliggende stukken in het geding kan brengen en eiseres alsnog griffierecht kan betalen. Het had een professionele rechtshulpverlener, zoals de gemachtigde van eiseres is, reeds ten tijde van het verweerschrift van 21 oktober 2015 duidelijk moeten zijn dat verweerder in de veronderstelling verkeerde dat het beroep zich uitsluitend richtte tegen het bestreden besluit. In dit verweerschrift merkt verweerder immers expliciet op dat tegen het tweede besluit geen beroep is aangetekend, zodat de beroepsprocedure (uitsluitend) betrekking heeft op de periode tot 28 oktober 2014. Daarbij komt dat de rechtbank juist ten behoeve van efficiënte behandeling en het voorkomen van aanhouding van het beroep bij brief van 17 oktober 2016 eiseres vragen heeft gesteld en haar heeft verzocht deze voorafgaand aan de zitting te beantwoorden. Het had de gemachtigde bij ontvangst van deze brief eveneens duidelijk moeten zijn dat de rechtbank in dezelfde veronderstelling als verweerder verkeerde, nu de rechtbank in deze brief heeft opgemerkt dat de indicatie over de periode van 28 oktober 2014 tot en met 14 oktober 2015 reeds in rechte onaantastbaar is geworden. De gemachtigde van eiseres had in die situatie zonder meer aanleiding moeten zien om zo snel mogelijk, maar in ieder geval met inachtneming van de termijn van artikel 8:58 van de Awb, te verduidelijken dat het beroep zich eveneens richtte tegen het tweede besluit. De gemachtigde heeft dit echter nagelaten door dit pas enkele dagen voor de zitting aan de rechtbank en aan verweerder kenbaar te maken. Een (deugdelijke) reden voor deze trage handelwijze heeft de gemachtigde desgevraagd niet kunnen geven.
2.4
Bij brief van 13 november 2016, door de rechtbank per fax ontvangen op 14 november 2016 om 16.21 uur, heeft eiseres voorts de gronden van het beroep aangevuld. De gemachtigde van verweerder heeft deze brief niet voorafgaand aan de zitting ontvangen. Mede gelet op hetgeen onder 2.3 is overwogen ziet de rechtbank aanleiding om deze brief eveneens (geheel) buiten beschouwing te laten. Nu verweerder geen kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van deze brief, is verweerder evenmin in staat gesteld om een adequaat verweer te voeren. Daarbij is ook van belang dat het een brief van 5 pagina’s betreft, waarin onder meer (voor het eerst) in detail wordt ingegaan op het rapport van de medisch adviseur van verweerder, waarin nieuwe standpunten worden ingenomen over de medische toestand van eiseres en waarin een gespecificeerd verzoek om schadevergoeding wordt gedaan. De rechtbank ziet niet in waarom de gemachtigde van eiseres niet in staat is geweest om deze gronden in een eerder stadium aan te voeren, zodat verweerder adequaat verweer zou hebben kunnen voeren en ook de rechtbank in staat zou zijn geweest om de gronden ter zitting te kunnen behandelen.
2.5
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het beroep zich (uitsluitend) richt tegen het bestreden besluit en dat de te beoordelen periode derhalve beperkt is tot de periode van 19 augustus 2014 tot en met 27 oktober 2014. Bij de beoordeling van dit beroep neemt de rechtbank voorts uitsluitend de gronden in aanmerking die in het inleidende beroepschrift zijn opgenomen, alsmede de ter zitting gegeven nadere toelichting.
3. Verweerder heeft de besluitvorming gebaseerd op een onderzoek van medisch adviseur C.M.P. Ziedses des Plantes. De medisch adviseur heeft bij zijn onderzoek informatie betrokken van de huisarts van eiseres, alsmede van de specialist ouderengeneeskunde. Hij heeft vastgesteld dat er sprake is van onder meer COPD, hypertensie, veneuze insufficiëntie, hartfalen en polyneuropathie. Op basis van de informatie van de behandelaren van eiseres heeft hij voorts vastgesteld dat er sprake is van valgevaar en dat eiseres niet in staat is om geheel zelfstandig de regie over de dag te voeren, maar dat zij wel dagdelen alleen kan zijn en zelf hulp kan inroepen als zij valt. Verweerder heeft daarop vastgesteld dat eiseres hulp nodig heeft bij de zelfzorg, maar dat er geen indicatie voor verblijf hoeft te worden gesteld omdat eiseres geen permanent toezicht nodig heeft.
4. In het (inleidend) beroepschrift heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende rekening is gehouden met het advies van de specialist ouderengeneeskunde en met het valgevaar, dat verweerder is uitgegaan van onjuiste aannames en dat in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is voorbijgegaan aan de gronden van het bezwaar.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat de te beoordelen periode reeds geheel is verstreken. Blijkens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bestaat er in die situatie in beginsel geen belang meer bij beoordeling van het beroep (zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3665 en 15 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2537). Een uitzondering hierop kan worden aangenomen wanneer de belanghebbende over de betrokken periode feitelijk meer kosten voor zorg heeft gemaakt dan het bedrag dat op grond van de gestelde indicatie voor vergoeding in aanmerking kan komen. Ook kan onder omstandigheden een procesbelang zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijke oordeel van de rechtbank kan worden betrokken bij een eventuele toekomstige aanvraag van de belanghebbende om vergelijkbare zorg.
Ter zitting is namens eiseres het standpunt ingenomen dat er in de te beoordelen periode kosten zijn gemaakt, door contante betalingen aan en gederfde inkomsten van familieleden van eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van deze enkele niet onderbouwde en ongespecificeerde stelling niet duidelijk hoeveel kosten er zijn gemaakt. Daarmee is dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er méér kosten zijn gemaakt dan de omvang van het persoonsgebonden budget (pgb) waar eiseres in de te beoordelen periode recht op had.
Ten aanzien van de vraag of een inhoudelijk oordeel van de rechtbank van belang kan zijn bij een toekomstige aanvraag om vergelijkbare zorg heeft de gemachtigde van eiseres zich op het standpunt gesteld dat de situatie ongewijzigd is. Volgens de gemachtigde van eiseres had verweerder tot de conclusie moeten komen dat eiseres permanent toezicht gedurende dag en nacht nodig had, zodat er een indicatie voor verblijf had moeten worden gesteld. Nu verweerder niet heeft betwist dat de (medische) situatie ongewijzigd is, ziet de rechtbank hierin een procesbelang gelegen. Weliswaar kunnen er (nu de AWBZ met ingang van 1 januari 2015 buiten werking is getreden) geen nieuwe indicaties op grond van de AWBZ worden gesteld, maar een inhoudelijk oordeel van de rechtbank kan wel van belang zijn voor een toekomstige aanvraag om vergelijkbare zorg op grond van bijvoorbeeld de Wet langdurige zorg (Wlz). De rechtbank zal de beroepsgronden van eiseres derhalve inhoudelijk bespreken.
5.2
De rechtbank stelt bij de inhoudelijke beoordeling voorop dat verweerder uit dient te gaan van de objectieve medische gegevens omtrent de gezondheidstoestand van eiseres. De wijze waarop eiseres en haar familieleden een en ander ervaren is daarbij weliswaar niet geheel zonder betekenis, maar kan zonder verifieerbare medische onderbouwing geen afbreuk doen aan de informatie van de behandelaren en aan het advies van de medisch adviseur.
Naar het oordeel van de rechtbank mocht de medisch adviseur uitgaan van de informatie van de huisarts en van de specialist ouderengeneeskunde. Hij heeft deze informatie ook op inzichtelijke en kenbare wijze bij zijn onderzoek betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding om te menen dat hij met deze informatie onvoldoende rekening heeft gehouden. De enkele, niet-onderbouwde, stelling met die strekking is daartoe in ieder geval onvoldoende. Uit de informatie van de behandelaren blijkt onder meer dat eiseres in staat is om bij noodsituaties te alarmeren en dat zij dagdelen alleen kan zijn. Ook blijkt uit deze informatie dat er sprake is van een zeker valgevaar, van beperkingen in de zelfzorg en in het voeren van regie. De rechtbank ziet in deze omstandigheden geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de medisch adviseur. Deze conclusies zijn immers geheel in lijn met de informatie van de behandelaren. Het enkele feit dat eiseres en haar familieleden van mening zijn dat eiseres meer beperkt moet worden geacht, zonder dat dit standpunt wordt onderbouwd met objectieve medische informatie, is dan ook onvoldoende om afbreuk te doen aan het rapport van de medisch adviseur. De rechtbank heeft evenmin aanleiding om te menen dat de geïndiceerde zorgsoorten en de omvang van de indicaties in onvoldoende mate tegemoet komen aan de door eiseres ervaren klachten en beperkingen. Met name heeft de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat er een noodzaak van permanent toezicht bestaat, nu beide behandelaren juist expliciet opmerken dat eiseres dagdelen alleen kan zijn. Met betrekking tot de zorgsoorten persoonlijke verzorging en begeleiding individueel acht de rechtbank ook van belang dat van de zijde van eiseres in het geheel niet is toegelicht waarom de omvang van deze indicaties onvoldoende zou zijn en op welke manier een grotere omvang beter aan de klachten en beperkingen van eiseres tegemoet zou komen.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. P.W. Blok, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.