ECLI:NL:CRVB:2014:3665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
10 november 2014
Zaaknummer
14-995 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herindicatie van zorg op basis van rechterlijke machtiging en procesbelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die op 1 februari 2012 op basis van een voorlopige machtiging was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, had een verzoek ingediend bij het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) voor indicatie van zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het CIZ had de appellant aanvankelijk geïndiceerd voor zorg in natura, maar dit besluit werd later herroepen en de indicatie werd voor een kortere periode vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk, omdat er geen procesbelang meer zou zijn.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn verzoek om een persoonsgebonden budget (pgb) en vergoeding van schade. De Raad overwoog dat de indicatieperiode ten tijde van de uitspraak al was verstreken en dat er geen procesbelang meer was bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de appellant geen recht had op de gevraagde zorg en dat het verzoek om schadevergoeding niet kon worden gehonoreerd. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen procesbelang aanwezig was en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/995 AWBZ
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 januari 2014, 13/3069 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Centrum indicatiestelling zorg (CIZ)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2014. Appellant is niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Henneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is op 1 februari 2012 op grond van een voorlopige machtiging ingevolge de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis te Oosterhout, GGZ Breburg. Bij beschikking van 1 augustus 2012 heeft de rechtbank Breda een machtiging tot voortgezet verblijf verleend tot en met 1 augustus 2013.
1.2.
In verband met zijn verblijf bij GGZ Breburg is op 4 januari 2013 aan CIZ verzocht appellant te indiceren voor zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.3.
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft CIZ appellant geïndiceerd voor zorg in natura, uitgedrukt in het zorgzwaartepakket GGZ03B, voor de periode van 31 januari 2013 tot
30 januari 2015.
1.4.
Met ingang van 19 april 2013 heeft de geneesheer-directeur van GGZ-Breburg appellant voorwaardelijk ontslag verleend uit de instelling.
1.5.
Bij besluit van 3 mei 2013 (bestreden besluit) heeft CIZ het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 januari 2013 gegrond verklaard, het besluit van 22 januari 2013 herroepen en appellant geïndiceerd voor zorg in natura, uitgedrukt in hetzelfde zorgzwaartepakket GGZ03B, voor een kortere periode met einddatum 1 augustus 2013. Hieraan heeft CIZ ten grondslag gelegd dat zowel voor wat betreft de begindatum als de einddatum van de indicatie moet worden uitgegaan van de afgegeven rechterlijke machtiging.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
3. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat bij hem geen psychische stoornissen aanwezig zijn. Hij heeft opnieuw verzocht hem een persoonsgebonden budget (pgb) toe te kennen, zodat hij bijvoorbeeld MRI-scans of echo’s, fysiotherapie en/of hydrotherapie, speciale voeding en een aangepaste woning en/of meubels kan betalen. Ten slotte verzoekt appellant vergoeding van alle schade.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Alvorens toe te kunnen komen aan de inhoudelijke beroepsgronden van appellant zal de Raad eerst beoordelen of de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
4.3.
In vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
4.4.
De Raad stelt met de rechtbank vast dat de indicatieperiode die werd bestreken door het bestreden besluit ten tijde van de aangevallen uitspraak al voorbij was. Appellant heeft bovendien van 31 januari 2013 tot en met 18 april 2013 de uit de indicatie voortvloeiende zorg in natura genoten. Voor zover appellant meent dat hij ten onrechte is aangemerkt als iemand met een stoornis van de geestvermogens en deze stoornis hem ook gevaar zou doen veroorzaken, had appellant door middel van beroep in cassatie kunnen opkomen tegen de beschikking van de rechtbank Breda van 1 augustus 2012, genoemd in 1.1. Wat hiervan ook zij, in beginsel kan geen procesbelang zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken indicatie.
4.5.
Van dit beginsel kan worden afgeweken indien zich de bijzondere situatie voordoet dat is verzocht om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dan wel anderszins blijkt van procesbelang. Die situatie doet zich hier niet voor. Appellant heeft hangende het geding bij de rechtbank niet verzocht om vergoeding van door hem geleden schade, als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb. De rechtbank heeft voorts terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 9 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP3990, geoordeeld dat evenmin sprake is van een toekomstig belang bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit dat is gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijk oordeel kan worden betrokken bij eventuele toekomstige aanvragen van betrokkene om - vergelijkbare - zorg ingevolge de AWBZ. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit de stukken is op te maken dat appellant geen vergelijkbare zorg ingevolge de AWBZ wenst in de toekomst. Ter zitting heeft CIZ bovendien desgevraagd het standpunt uit het verweerschrift in hoger beroep bevestigd dat de zorg die appellant wel wenst niet kan worden aangemerkt als AWBZ-zorg. De Raad heeft geen aanknopingspunten om dit standpunt op voorhand voor onjuist te houden. Voor de door appellant gewenste zorg kan daarom op grond van de AWBZ geen pgb worden verstrekt. Dit betekent dat het resultaat dat appellant met het indienen van het beroep nastreefde niet kon worden bereikt met dat beroep.
4.6.
Gelet op wat is overwogen in 4.3 tot en met 4.5 heeft de rechtbank terecht geen procesbelang aanwezig geacht.
4.7.
De omstandigheid dat appellant in hoger beroep alsnog heeft verzocht om vergoeding van alle schade, welk verzoek moet worden opgevat als een verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb, brengt geen wijziging in de feiten die de rechtbank kon vaststellen en op grond waarvan de rechtbank, zoals hiervoor is overwogen, terecht tot
niet-ontvankelijkverklaring van het beroep heeft geconcludeerd. Nu de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard bestaat voor de Raad geen ruimte om een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit te geven. Dit betekent dat het eerst in hoger beroep gedane verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb vruchteloos moet blijven, omdat een dergelijk verzoek slechts in het geval van gegrondverklaring van het beroep kan worden gehonoreerd.
4.8.
Wat is overwogen in 4.6 en 4.7 leidt tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) H.J. Dekker

JS