ECLI:NL:CRVB:2015:2537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
14/5712 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indicatie persoonlijke verzorging AWBZ en procesbelang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep tegen een besluit van het CIZ niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Appellante had een indicatie aangevraagd voor persoonlijke verzorging op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het CIZ had eerder een aanvraag afgewezen, maar later een indicatie verleend voor een bepaalde periode. De Raad voor de Rechtspraak stelt vast dat de indicatieperiode van het bestreden besluit al voorbij was ten tijde van de uitspraak, en dat appellante geen kosten heeft gemaakt voor de zorg in die periode. Hierdoor is er geen procesbelang, omdat appellante met haar beroep niet in een financieel gunstiger positie kan komen. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen toekomstig belang is bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, ondanks de gewijzigde gezondheidssituatie van appellante na een operatie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

14/5712 AWBZ
Datum uitspraak: 15 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
2 oktober 2014, 13/7840 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Osinga, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2015. Voor appellante is verschenen mr. Osinga. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.C.J.G. van Maris-Kindt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 12 september 2013 heeft CIZ de aanvraag van appellante om een indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 18 november 2013 (bestreden besluit 1) heeft CIZ het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2013 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en appellante geïndiceerd voor de functie Persoonlijke verzorging, klasse 6, voor de periode van 12 september 2013 tot en met 17 februari 2014.
1.3.
Bij besluit van 2 april 2014 (bestreden besluit 2) heeft CIZ bestreden besluit 1 ingetrokken en appellante geïndiceerd voor Persoonlijke verzorging, klasse 6, voor de periode van 12 september 2013 tot en met 17 februari 2014. Verder heeft CIZ appellante geïndiceerd voor Persoonlijke verzorging, klasse 7, voor de periode van 18 februari 2014 tot en met de ingangsdatum van het nog te nemen indicatiebesluit op de aanvraag van 19 februari 2014 doch uiterlijk tot 1 juli 2014. Bij besluit van 14 mei 2014 heeft CIZ op de aanvraag van 19 februari 2014 beslist en appellante geïndiceerd voor Persoonlijke verzorging, klasse 6, voor de periode van 14 mei 2014 tot en met 13 november 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2, dat besluit mede in de beoordeling betrokken en het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat, dat de indiener van een beroepschrift met het indienen van beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor die indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een uitsluitend formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Nu het geschil betrekking heeft op een afgesloten in het verleden liggende indicatieperiode en appellante geen kosten voor zorg heeft gemaakt kan zij met haar beroep niet in een – financieel – gunstiger positie komen, zodat geen sprake is van procesbelang als hiervoor bedoeld. Het belang van een betrokkene bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van een besluit kan ook zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijk oordeel van de rechtbank kan worden betrokken bij eventuele toekomstige aanvragen van die betrokkene om – vergelijkbare – zorg ingevolge de AWBZ. Niet kan worden geoordeeld dat geen sprake is van een wezenlijk gewijzigde (gezondheid)situatie nu appellante ter zitting heeft verklaard dat zij als gevolg van een operatie (tijdelijk) meer zorg nodig heeft dan voordien het geval was. Gelet hierop kunnen eerdere medische beoordelingen niet onverkort aan een beslissing op een nieuwe aanvraag ten grondslag worden gelegd. Bovendien heeft appellante gesteld dat er van vergelijkbare zorg bij een nieuwe aanvraag geen sprake is. Onder die omstandigheden heeft appellante ook geen procesbelang in de hiervoor omschreven zin.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij wel degelijk procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van bestreden besluit 2, omdat zij gedurende de indicatieperiode gebruik heeft gemaakt van zorg. Verder heeft CIZ de medische informatie van de neurochirurg niet betrokken bij de indicatiestelling terwijl deze informatie van belang kan zijn bij een toekomstig indicatieonderzoek.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.
De Raad stelt met de rechtbank vast dat de indicatieperiode die werd bestreken door bestreden besluit 2 ten tijde van de aangevallen uitspraak al voorbij was. Verder heeft appellante geen kosten gemaakt voor tijdens die periode verleende zorg. Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een toekomstig belang bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van bestreden besluit 2 dat is gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijk oordeel kan worden betrokken bij eventuele toekomstige aanvragen om – vergelijkbare – zorg ingevolge de AWBZ wijst de Raad op het volgende. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante bevestigd dat appellante in juli 2014 een operatie heeft ondergaan en te kennen gegeven dat de medische situatie van appellante als gevolg hiervan is verbeterd. Appellante loopt bijvoorbeeld weer naar de keuken en het toilet. Evenwel is met de operatie een herstelperiode van ongeveer drie jaar gemoeid. In verband met deze omstandigheden heeft appellante op 30 september 2014 bij CIZ een nieuwe aanvraag om AWBZ-zorg ingediend. Tegen die achtergrond heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake was van een wezenlijk gewijzigde (gezondheid)situatie. Appellante heeft in hoger beroep het tegendeel niet met medische stukken onderbouwd aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat het resultaat dat appellante met het indienen van het beroep nastreefde niet kon worden bereikt met dat beroep.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van
D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) D. van Wijk

AP