ECLI:NL:RBGEL:2016:5123

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 september 2016
Publicatiedatum
23 september 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5926
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de maatstaf van heffing voor integratieheffing bij kinderopvangcentrum en toekenning van immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 26 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, die een kinderopvangcentrum exploiteert, en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiseres had een integratieheffing aangegeven van € 61.950, gebaseerd op de WOZ-waarde van haar kinderopvangcentrum van € 388.000. De Belastingdienst legde echter een naheffingsaanslag op van € 26.322, omdat zij uitging van de hogere bouwkosten van het centrum, die € 428.164,06 bedroegen. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet aannemelijk kon maken dat de WOZ-waarde overeenstemde met de prijs van een soortgelijk kinderopvangcentrum, en bevestigde daarmee de maatstaf van heffing die de Belastingdienst had gehanteerd.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de eiseres recht had op een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden met twee maanden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500. De rechtbank veroordeelde de Belastingdienst ook tot vergoeding van de proceskosten van de eiseres, die in totaal € 619 bedroegen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RechtbanK gelderland
Team belastingrecht
zaaknummer: AWB 15/5926
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 26 september 2016 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiseres(gemachtigde: [gemachtigde] RB),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Doetinchem, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 20 augustus 2015 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres voor het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting ten bedrage van € 26.322 en de beschikking heffingsrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2016.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen, bijgestaan door [A] . Namens verweerder is verschenen mr. [B] .

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, vastgesteld op € 500;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag
van € 619;
 gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 167 vergoedt.

Overwegingen

1. Eiseres drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De bedrijfsactiviteit bestaat uit de exploitatie van een kinderopvangcentrum, welke activiteit is vrijgesteld van omzetbelasting.
2. In 2010 is eiseres op eigen grond gestart met het laten bouwen van een nieuw kinderopvangcentrum. Het nieuwe kinderopvangcentrum is in februari 2012 in gebruik genomen. Ter zake hiervan was eiseres een integratieheffing verschuldigd in de zin van artikel 3, derde lid, onderdeel b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968).
3. Eiseres heeft een integratieheffing aangegeven van € 61.950. Bij berekening van de integratieheffing is eiseres uitgegaan van de WOZ-waarde van het kinderopvangcentrum van € 388.000.
4. Verweerder heeft eind 2013 een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft verweerder de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Met betrekking tot de integratieheffing heeft verweerder een bedrag van € 24.616 nageheven. Verweerder is daarbij uitgegaan van de totale bouwkosten exclusief omzetbelasting ten bedrage van € 428.164,06 te vermeerderen met de waarde van de ondergrond (305 m²) ten bedrage van € 27.450 (€ 455.614,06 x 19% = € 86.566 - € 61.950 = € 24.616).
5. In geschil is of verweerder bij de naheffing is uitgegaan van de juiste maatstaf van heffing. Daarnaast heeft eiseres verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat als maatstaf van heffing dient te worden uitgegaan van de aankoopprijs van soortgelijke goederen, aangezien geen aankoopprijs van het goed aanwezig is. Volgens eiseres is, gelet op het waardebegrip in de artikelen 17 en 18 van de Wet WOZ, de WOZ-waarde van het kinderopvangcentrum te zien als aankoopprijs van een soortgelijk goed, zodat aan de kostprijs van artikel 8, derde lid, van de Wet OB niet meer wordt toegekomen. Verweerder heeft dan ook een onjuiste maatstaf van heffing gehanteerd, aldus eiseres.
7. In het verweerschrift heeft verweerder aangevoerd dat bij gebreke van een aankoopprijs dient te worden uitgegaan van de kostprijs. Uitgegaan moet daarom worden van de voortbrengingskosten van € 428.164 exclusief btw te vermeerderen met de grondkosten van € 27.450. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de kostprijs tevens de aankoopprijs is aangezien het pand door een derde is vervaardigd en eiseres het pand als het ware van de aannemer heeft gekocht.
8. De rechtbank volgt de stelling van verweerder dat als aankoopprijs geldt het bedrag van de bouwkosten niet. Ter zitting is door eiseres onbetwist gesteld dat geen sprake is geweest van een koop-aanneemsom voor het gehele project, maar dat eiseres door diverse partijen werkzaamheden heeft laten verrichten, die door haar zelf zijn gecoördineerd. Op grond hiervan is niet aannemelijk dat sprake is van een aankoopprijs van het goed.
9. Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of de aankoopprijs van een soortgelijk goed aanwezig is (zie HvJ EU 28 april 2016, ECLI:EU:C:2016:306, arrest Oudeland Beheer, r.o. 38) en of de WOZ-waarde van het kinderopvangcentrum van eiseres als zodanig kan worden aangemerkt .
10. Hiertoe dient te worden onderzocht wat de aankoopprijs is van soortgelijke gebouwen op het tijdstip van de integratielevering. Het moet daarbij gaan om gebouwen waarvan de ligging, de omvang en de andere wezenlijke kenmerken vergelijkbaar zijn met die van het onderhavige kinderopvangcentrum (zie HvJ EU 23 april 2015, ECLI:EU:C:2015:265, arrest Property Development, r.o. 38 en 39).
11. In het betoog van verweerder ligt besloten dat hij betwist dat de WOZ-waarde van het kinderopvangcentrum van eiseres overeenkomst met de aankoopprijs van soortgelijke kinderopvangcentra. Op eiseres rust de bewijslast van deze stelling. Zij heeft echter geen informatie kunnen verschaffen over de wijze van totstandkoming van de WOZ-waarde van het kinderopvangcentrum en de daarbij gevolgde taxatiemethode. Het is dus onbekend of de WOZ-waarde is vastgesteld op basis van een vergelijking met panden waarvan marktgegevens beschikbaar zijn of door middel van een methode van kapitalisatie van de bruto huur, dan wel door middel van een discounted-cash-flow methode, of dat gebruik is gemaakt van de gecorrigeerde vervangingswaarde van het pand. Of aannemelijk is dat de vastgestelde WOZ-waarde van het kinderopvangcentrum van eiseres overeenstemt met de waarde van een soortgelijk goed kan dan ook niet beoordeeld worden. Dit klemt temeer nu het verschil tussen de vastgestelde WOZ-waarde van € 388.000 en de voortbrengingskosten en grondkosten van in totaal € 455.614,06 vragen oproept die niet beantwoord zijn. Eiseres heeft hiermee dan ook niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast. De conclusie moet daarom zijn dat geen aankoopprijs van soortgelijke goederen voorhanden is, zodat de maatstaf van heffing moet worden bepaald op de kostprijs.
12. Voor de kostprijs heeft verweerder aangesloten bij de voortbrengingskosten. Eiseres heeft niet betwist dat het hier gaat om een bedrag van € 428.164,06. Met betrekking tot de grondwaarde wordt overwogen dat ter zitting is komen vast te staan dat eiseres geen btw over de grond heeft hoeven voldoen, zodat er geen reeds door eiseres betaalde btw op de grond drukt. Dat betekent dat de grondwaarde terecht in de kostprijs is meegenomen (zie HvJ EU 28 april 2016, ECLI:EU:C:2016:306, arrest Oudeland Beheer r.o. 44).
13. Het voorgaande brengt mee dat verweerder bij de naheffingsaanslag is uitgegaan van de juiste maatstaf van heffing.
14. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel maakt dat niet anders. In zijn verweerschrift heeft verweerder in punt 7.13 opgemerkt dat hij in de bezwaarfase eiseres nog een handreiking heeft gedaan door voor te stellen de grondwaarde uit de berekening te laten, maar dat eiseres daar niet op in wilde gaan. Deze opmerking ziet, gezien ook de toelichting daarop van verweerder ter zitting, overduidelijk op een poging om een compromis tot stand te brengen. Eiseres kan aan deze opmerking in het verweerschrift of aan de eerdere handreiking door verweerder dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat verweerder de grondprijs buiten de maatstaf van heffing wil houden indien het compromis wordt afgewezen, zoals is gebeurd.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard. Aangezien eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, is ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard.
Overschrijding van de redelijke termijn
16. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. In gevallen waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover deze meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666). Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
17. De Hoge Raad heeft in het arrest van 19 februari 2016 (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) een overzicht gegeven van de eerder gegeven beslissingen over de immateriële schadevergoeding, met daarbij een aantal aanvullingen. De rechtbank neemt dit overzichtsarrest tot uitgangspunt bij de beoordeling.
18. De redelijke termijn is aangevangen bij de indiening van het bezwaarschrift op 1 augustus 2014 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 26 september 2016. De tijd tussen deze twee data bedraagt twee jaar en twee maanden. Niet gesteld of gebleken is dat er in dit geval sprake is van omstandigheden die leiden tot verlenging van de redelijke termijn. Er is dan ook een overschrijding van twee maanden, hetgeen wordt afgerond op een half jaar. Dit komt neer op een bedrag van € 500 aan schadevergoeding.
19. Voor de toerekening van deze overschrijding geldt dat de uitspraak op het bezwaar is gedaan op 20 augustus 2015, hetgeen meer dan een jaar is na de ontvangst van het bezwaarschrift. Aangezien voor de bezwaarfase een termijn geldt van zes maanden, dient de overschrijding met twee maanden aan verweerder te worden toegerekend. Verweerder is daarom veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 500.
Proceskosten
20. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 brengt de toekenning van immateriële schadevergoeding mee dat verweerder ook de proceskosten van eiseres dient te vergoeden, ook al is het beroep wat de inhoud betreft ongegrond. Daarbij geldt dan als wegingsfactor 0,5.
21. De rechtbank ziet daarin aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 619 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 0,5). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Smit, rechter, in aanwezigheid van M. Brouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 september 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.